Page:Ruize-rijmen 1922.pdf/155

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page does not need to be proofread.

139 Ter wille van een jeu de mots, of van een grappig woordje. Rap is zijn hand, gedwee zijn pen, gewillig het papier; Hij schrijft zijn vonnis in 't café, zoo onder 'n glaasje bier. Soms is zijn naam bekend, omstraald door onverdienden luister, Soms is hij „men". Dat 's veiliger — dan steekt hij uit het duister. Hij heeft geen moeite met zijn oordeel; weet al hoe hij 't vindt, Als hij maar half gekeken heeft. Hij komt, ziet, overwint. Hij is de schrik van elk artist, geen stervling is geduchter, En ik, onnoozle, vraag zoo wel eens, aarzelend en schuchter: Waaraan ontleent hij toch het recht om zich, met breed gebaar, Te stellen, hoog verheven, boven ieder kunstenaar, Of 't Heyermans, of Noordewier, Piet van der Hem, of Musch is? 't Is doodeenvoudig: hij 's zoo knap omdat hij criticus isl Hij hoeft het niet te toonen, te bewijzen door zijn werk, Hij zorgt juist, dat hij nooit iets doet. Dat maakt hem groot en sterk. Wel heeft hij dikwijls vroeger zelf getracht wat te presteeren, Maar lukte dat niet al te best, dan ging hij — critiseeren. In Holland — waar men voor „Bewaarschooljuf" examen doet — Is men onmidd'lijk „Criticus." Daarvoor is ieder goed. Je hebt geen voorbereiding noodig, hoeft niet te studeeren, Je „schrijft je in," en kunt direkt cum laude promoveeren. Terwijl de kunstnaar al zijn leven zoekt, en streeft, en kampt, Schenkt God de Heer den criticus de kennis met het ambt. Hij heeft het weer eens „goed gezegd", voelt zich den kraan der kranen, En ergens in de eenzaamheid zit „hij" of „zij" — in tranen O criticus, ik hoop, dat gij u niet gekrenkt gevoelt; Bedenk, dat ik niet u, maar uw collega heb bedoeld.