Page:Ruize-rijmen 1922.pdf/165

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page does not need to be proofread.

149 II. Wie draaft daar door de lommerlanen, Langs lindengroen en beukenbruin, Als om een vlucht'ling t' achterhalen, Zijn rennend ros besmeurd met schuim? Het is de ridderknaap Kenaldo. Hij toomt zijn klepper. Als verstard, Zoo staat zijn ros, op zijn commando. Renaldo springt ter aard, en wacht. Hij wacht een wijl', maar toeft niet lang daar; Plots hoort hij 't kraken van 't geblaart En voor hem staat — zijn lief, Amanda, Ster zijner droomen, struische maagd! Een blik, een blos, een zucht, een snikken, Een liefdedronken minnezwijm „Geliefde!" lispelen 2 paar lippen, „Voor eeuwig mijn!" — „Voor eeuwig mijn!" III. Een brave blonde boerenjongen, Feiko, een vrome, vrije Fries, Had eens Amanda's hart gewonnen, Amanda had haar Feiko lief. De zaak kreeg vasten vorm, natuurlijk, Toen beider min bestendig bleek, En alles was al klaar voor 't huw'lijk, Ja zelfs hun uitzet was gereed. Toen kwam Renaldo. Zacht maar zeker, Lokt hij het lijsterk' in zijn net; Geen kamerspin verstaat het beter De vlieg te vangen in zijn web. Renaldo schiet zijn scherpste pijlen, Dringt d'armen Feiko van zijn plaats, Hij weet Amanda te verleiden: Zijn lage list gelukt op 't laatst