Page:Ruize-rijmen 1922.pdf/177

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page does not need to be proofread.

VIII. OVIDIUS' HERSCHEPPINGEN. 1. DEUCALION EN PYRRHA. Diep was het menschlijk geslacht in den poel van de zonde verzonken. Zeus, op bestraffing bedacht, voelt het vuur van zijn tooren ontvonken. Ijlings ontbiedt hij zijn Raad. Langs het pad, nog de Melkweg geheeten, komen zij saam. Zijn gelaat spelt niets goeds; en als elk is gezeten, kondigt hij aan zijn besluit om het menschelijk geslacht te verdelgen. ,,'k Zweer bij de Styx," roept hij uit, „dat het water het land zal verzwelgen! D' aarde, met alles er op, zal vergaan in de barnende baren, zinken in 't ziedende sop, door geen hemelsche macht te bedaren!" Plotseling barst nu met kracht van den Hoogen een hevige regen; stortend bij dag en bij nacht, overstroomt hij de velden en wegen. Droef ziet de landman zijn oogst hem ontgaan en zijn nijveren lieden. Nog is de nood niet het hoogst, want het gruwzame gaat nog geschieden. Nu krijgt Neptunus tot taak van Saturnius, schriklijk verbolgen, zinnend op wreedere wraak, om het werk des verderfs te vervolgen. Fel woedt de god van de zee, met zijn drietand orkanen verwekkend; 't Water stijgt boven de reê, stroomt het land in, de beemden bedekkend. Donderend stort zich de vloed, die de menschen verdelgt, en gebouwen krakende tuimelen doet, op de lieflijke loover-landauwen. 11