Page:Ruize-rijmen 1922.pdf/181

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page does not need to be proofread.

165 Eens, als de moeder zich wendt tot den god, om zijn leef-tijd te vragen, „Zoo hij zich zeiven niet kent," is 't bescheid, „tot in lengte van dagen." Dit was een duistere maar'! wat beteekent het: hopen of vreezen? Klinkt het al vreemd — het was waar, aan het eind van dit Rijm zal je 't lezen, 't Kind groeide op tot haar roem, en toen 't zestiende jaarfeest gevierd werd, leek hij de lieflijkste bloem, waarmee immer een gaarde versierd werd. Iedere maagd die hem ziet staart hem aan. — Hij is blind voor die blikken; vrouwen bekoren hem niet en, wat hem betreft, kunnen ze — Liefde? Hij lacht er wat mee, neen, daar zal hij zijn hart niet aan wagen! Hij is volkomen tevree in zijn eentje, met visschen en jagen. Diep in het woud was een plas, tusschen planten en struiken en boomen, 't water was helder als glas, bonte bloemen ontwiessen de zoomen. Hier kwam Narcissus een keer, overmoe van jachtlievenden ijver. Afgemat zonk hij ter neer aan den kant van den blinkenden vijver. Dan, om zijn dorst te verslaan, houdt hij 't hoofd naar het water gebogen... Plots grijpt ontroering hem aan, want wat schouwen zijn starende oogen? 't Schitterend beeld van een knaap, waar de maagden in droom naar verlangen, 't golvende blond aan den slaap en de teederste blos op de wangen. Star, met een koortsigen blik, blijft hij 't overschoon schijnbeeld bestaren, beurtlings in blijdschap en schrik wenkt hij 't toe met de wildste gebaren. Strekt hij de hand, dan verdwijnt, door het golven, het schijnsel daaronder —