Page:Ruize-rijmen 1922.pdf/188

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page does not need to be proofread.

172 Dicht bij elkaar, en toch ver! In de muur was geen poort of geen deurtje, maar als een lichtende ster in den nacht scheen hun eenmaal een scheurtje, ergens verborgen i n 't groen, groot genoeg voor 't verliefde gefluister, maar net te klein voor een zoen. Hier nu dweepten zij dikwijls i n 't duister. En om het blakende vuur hunner heimlijke liefde te blusschen, drukten zij elk op den muur bij het kiertje de klappendste kussen. O, dat gehate verbod! Is me dat een manier om te vrijen? 't Is maar een matig genot dat gezoen op die ijskoude keien! Eindlijk verwint zij haar schroom; hoor de schalken het schema beramen: „Onder den moerbeienboom, vlak bij Ninus' graf, komen wij samen!" „Goed!" — Zoo gezegd zoo gedaan. Zie nu Thisbe ontsnappen... daar gaat ze... Zacht, bij het schijnsel der maan, sluipt ze voort, en is tijdig ter plaatse. Alles rondom ligt i n droom; geen gevaar is i n 't duister te duchten. Hier is de moerbeienboom; hagelblank zijn de volrijpe vruchten. Plotsling verbleekt haar gelaat: een leeuwin ziet zij dreigend genaken, vlak bij de plaats waar ze staat, met van runderbloed druipende kaken! Snel, voor haar leven beducht, is nu Thisbe een grot i n gekropen, maar, in haar angstige vlucht daar ontslipt haar de sluier bij 't loopen. Dezen verscheurt de leeuwin, en, teleurgesteld, langer niet wachtend, gaat zij de bosschen weer in, de nu bloedige flarden verachtend. Pyramus komt. — Ach! het rood van den sluier, en 't poot-merk in d' aarde