Page:Ruize-rijmen 1922.pdf/284

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page does not need to be proofread.

268 Ik laat het meest het woord aan hem, En luister maar geduldig, Als hij vertelt, met zachte stem, Verhalen menigvuldig. Hij spreekt ontroerend mooi met mij, Van lang vervlogen dingen, En toovert mij de bontste rij Van schoone erinneringen. Hij blijkt veel beter nog dan ik Van al mijn doen te weten, Van menig heerlijk oogenblik, Dat 'k heelemaal was vergeten. Hij spreekt mij van wat valsch, wat echt, Wat bitter, en wat zoet was; 'k Heb nooit geweten, dat 'k zóó slecht — En ook niet, dat 'k zoo goed was. Soms vangt een droeve sproke aan, Heel zachtjes toegefluisterd, Totdat op eens een enkle traan Mijn starend oog verduistert. Dan is 't weer of zijn woord mij licht In zoete droome wiegelt, Terwijl mijn lach zich op 't gezicht Van mijn gezel weerspiegelt. Zoo blijven wij, wijl d' ure vliedt, Intieme dingen f luist ren; Het noodweer buiten hoor ik niet: 'k Lig naar mijn vriend te luistren. Dan — als hij ziet, dat nieuwe lust, En nieuwe moed in 't leven Mij weer bezielt, dat hij mij rust En vrede heeft hergeven, Dan zegt hij zacht vaarwel, en gaat Zooals hij was gekomen; En ik, wat moe van al 't gepraat, Verzink in diepe droomen O, eenling, die de stilte vreest, Gedoog, dat ik u rade; Spreek dikwijls met dien goeden Geest In wolken-witte wade.