Page:Ruize-rijmen 1922.pdf/31

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page does not need to be proofread.

15 Maar denk er om, Jan, i n den trein ben je negen, Dat scheelt me de helft i n je kaartje. Op school was ik altijd een eerlijke jongen, Ik maakte wel eens, wat men noemt: kromme sprongen, Een jongen die doet wel eens méér raar! Maar niemand kon m' ooit op een leugen betrappen, 'k Was eerlijk als goud hoor! — maar als 'k 't 'm kon lappen, Bedroog ik geregeld den leeraar. We maakten er grappen op, soms om te gieren! We noemden het „smokkelen," „spieken" of „spieren," Ik placht mij er op te beroemen. Toen heb ik geleerd wat de menschen bedoelen Met „eerlijkheid"; dit (maar zoo iets moet je voelen): Wat nette lui eerlijkheid noemen. Wanneer ik zoo lees i n de krant, hoe ze stelen, En oplichten, knoeien, vervalschen en helen, Je snapt, hoe ik dankbaar en blij ben, Dat ik niet zoo slecht ben, dat eerlijk mijn handel, Dat rein mijn geweten is, vlekloos mijn wandel... Goddank, dat ik niet zoo als zij ben! 15. DE SÉANCE. Daar zitten de zielige stakkers, Verschillend i n rang en stand, Ze voelen zich broeders en makkers, Vereend door een spookigen band. 't Begint met het Largo van Handel, Dat maakt ze wat melig en mak Dan zijn ze goed gaar voor den zwendel, En steek je ze zóó i n je zak. Het medium neemt ze i n 't ootje; Eerst werkt hij wat op d'r gemoed, Dan schetst hij 't gezicht van je grootje, Hij raadt het — en soms raadt hij goed. Hij raadt uit een kam of een kaartje Of de doode dik, lang was, of kort, Uit een mes of de scheê van een schaartje, Of hij veel aan muziek deed, of sport