Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1019

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

SEIZE.


  • zaadbolster, zaadomhulsel; —-corn, —-grain = zaaikoren; —-leaf, —-lobe = zaadvlies, zaadlob; —-pearl = stofpareltje; —-plat, —-plot = kweekerij, zaaibed; —-seller, —sman = zaadhandelaar; —-time = zaaitijd; —-trade; —ed = zaaddragend, bezaaid; —ling, subst. zaaiplant; adj. uit zaad ontsproten; —iness, subst. v. —y = vol zaad, kruiderig; kaal, schabbig; "katterig".
  • Seek, [sîk], verb. zoeken, doorzoeken, begeeren, zijne toevlucht nemen tot, pogen, etc.: In his knowledge of men and things he is sadly to — = is hij al bitter slecht op de hoogte; A man so much to — is ill qualified for that post = iemand die zóó slecht op de hoogte is; To — every possible means = beproeven; You must — after truth = naar waarheid streven; I have sought for it = ik heb er om gezocht; To — a lady in marriage = dingen naar de hand van; —er = (onder)zoeker.
  • Seem, [sîm], schijnen, lijken, doorgaan voor: I —ed to see him = ik meende, dat; Things are not what they — = de schijn bedriegt; It would — that he has been slandered = het schijnt wel; It —s to me that you are right = het schijnt mij toe; —ing, subst. schijn, voorkomen; adj. schijnbaar, oogenschijnlijk; He is —ingly virtuous = in schijn; subst. —ingness, —liness = fatsoen, aangenaam voorkomen; —ly = betamelijk, geschikt, gepast: It is not —ly for you to be present = het past u niet.
  • Seen, [sîn], p. part. van to see.
  • See-saw, [s`îsô], subst. wip(plank), wippen, schommelen; adj. op en neer (heen en weer) gaand; — verb. op en neer (heen en weer) gaan, wippen: Life is a — between gravity and jest = beweegt zich tusschen; To have a game (To play) at — = wippen.
  • Seethe, [sîdh], koken, zieden; —r = kookketel.
  • Seg(g), [seg], os.
  • Segment, [s`egm'nt], subst. segment; — verb. in s. verdeelen: — of a circle (sphere); —al, [segm`ent'l], [s`egm[e]nt[e]l], segment{{...|4; —`ation = verdeeling (verdeeld zijn) in segmenten.
  • Segregate, [s`egrig|it], adj. afgescheiden, afgezonderd, uitgelezen; — verb. [s`egrig|e|it], afzonderen, afscheiden; subst. Segregation, [s|egrig`e`i[vs]'n].
  • Seid, [sîd], [s`e`i-id], [s`î-id]; Seidlitz, [s`edlits]: — powder = bruispoeder; — water.
  • Seignior, [s`înj[e]], subst. heer: Grand — = grootwaardigheidsbekleeder, de sultan van Turkije; —age, [s`înj[e]rid[vz]], regaal, muntloon, winstaandeel van uitvinder of schrijver; —ial, [sinj`ôri[e]l], heeren - -.
  • Seine, [sein].
  • Seine, [sîn], zegen (vischnet); —r.
  • Seize, [sîz], grijpen, vatten, confisqueeren, beslag leggen op, in 't bezit stellen, aantasten, bevangen: I will — the very first opportunity = de eerste de beste gelegenheid aangrijpen; We were landowners now duly —d and possessed = behoorlijk in genot en bezit van land gesteld =