Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1088

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

SPINACEOUS.


  • liep een blauwtje; He was spun at the examination = hij zakte; I'm glad that the prig has got spun = dat die verwaande fat den wind van voren kreeg, zakte; The carriage was seen —ning along the road = zag men voortsnorren; The blow sent him —ning back = deed hem achteruit vliegen; The blood spun from the wound = gutste uit; To — round = ronddraaien; To — a top = zetten; I will — you a yarn = een verhaal doen (gew. uit het zeemansleven); —-drift = nevel van opgewaaid schuim; —-text = langdradig prediker; —ner = spinner, spinmachine, spinnekop: A capital —ner of a yarn = verteller; —neret = spinklier; —nery = spinfabriek; —ning: —ning-jenny = spinmachine; —ning-mill = spinfabriek; —ning-wheel = spinnewiel.
  • Spinaceous, [spin`e`i[vs][e]s], tot de spinazieplanten behoorende; Spinach, Spinage, [sp`inid[vz]], spinazie: All gammon and — = allemaal bedriegerij.
  • Spinal, [sp`a`in'l], tot de ruggegraat behoorende: — column = ruggegraat; — consumption = ruggemergstering; — cord (— marrow) = ruggemerg; — curvature = verkromming; Spine, [spain], doorn, stekel, ruggegraat, rug.
  • Spindle, [spind'l], spoel, dunne en puntige as, spille-linie, dunne stengel: Her mouth is a —-edition of her uncle's = de vrouwelijke pendant van; —-legged, —-shanked = met spillebeenen; —-legs, —-shanks = spillebeenen; —-shaped = spoel- of spilvormig; —-side = vrouwelijke (spille) linie.
  • Spinescent, [sp(a)in`es'nt], doornachtig; Spiniferous, [spain`if[e]r[a]s], doornig, doornen hebbend.
  • Spink, [spi[n,]k], boekvink, schildvink.
  • Spinnaker, [sp`in[e]k[e]], groot bijzeil van yachts.
  • Spin(n)et, [sp`i`n[e]t], spinet.
  • Spinn(e)y, [sp`ini], struikgewas, boschje.
  • Spinose, [sp`a`inous], [spain`o`us], doornig, vol doornen; Spinosity, [spain`ositi], doornigheid, netelige kwestie; Spinous, [sp`a`in[e]s] = Spinose.
  • Spinozism, [spin`o`uzism], [sp`a`in[e]zizm], wijsgeerig stelsel van Spinoza; Spinozist = volgeling van S.
  • Spinster, [sp`inst[e]], jonge dochter, ongetrouwde vrouw; ook adj.; —hood = —ship.
  • Spiny, [sp`a`ini], doornig, moeielijk, delicaat.
  • Spiracle, [sp(`a)`ir[e]k'l], luchtgat, luchtbuis.
  • Spiraea, [spair`î[e]], spiraea.
  • Spiral, [sp`a`ir'l], subst. spiraal; adj. puntig, met eene spits, kronkelend, schroefvormig: — spring = spiraalveer; — staircase, stairway = wenteltrap.
  • Spirant, [sp`a`ir'nt], schuringsgeluid.
  • Spire, [sp`a`i[e]], subst. sprietje, halm, spits toeloopend voorwerp, top, torenspits, spiraallijn; verb. zich verheffen als eene piramide of spits, uitspruiten, opschieten.
  • Spires, [sp`a`i[e]z, Spiers.
  • Spirit, [sp`irit], subst. geest, leven, levenskracht, geestverschijning, spook, geestkracht, opgewektheid (gew. meervoud), aard, temperament; geestrijke dranken (steeds meerv.); verb. bezielen, aanvuren, in