This page needs to be proofread.
SPOON.
- A —ting headache = razende, brekende hoofdpijn.
- Splosh, [splo[vs]], geld.
- Splotch, [splot[vs]], vlek, smet; adj. —y.
- Splutter, [spl`[a]t[e]], subst. gespat, gesputter, geraas, drukte; — verb. spatten, sputteren: My pen —ed = spatte; —er.
- Spoil, [spôil], subst. buit, plundering, roof; — verb. rooven, plunderen, bederven, schaden, verijdelen: The soup would have —ed = zou bedorven zijn; A —ed child; He —ed me of the best furniture I had = beroofde mij van; He came in, and was —ing for a fight in a minute = en dadelijk jeukten hem de handen om te vechten; —-sport = spelbederver; —er.
- Spoke, [spouk], spaak, sport, remketting: I'll put a — in your wheel = eene spaak in het wiel steken.
- Spoke, [spouk], —n, [sp`o`uk'n], imp. en p. p. van to speak: To be well (ill) —n = zich keurig (slecht) uitdrukken: (on)vriendelijke woorden gebruiken; Spokesman = woordvoerder, voorspraak.
- Spoliate, [sp`o`uli|e|it], (be)rooven, plunderen; subst. Spoli`ation; Sp`oliator = roover, plunderaar.
- Spondaic, [spond`e`iik], uit een spondeus bestaande; Spondee, [sp`ondî], spondeus.
- Sponge, [sp[a]n[vz]], subst. spons, gerezen deeg, spoor v. een hoefijzer, klaplooper, tafelschuimer, kanonwisscher; — verb. (af)sponzen, uitwisschen, inzuigen, klaploopen; rijzen (van deeg): He chucked, threw up the — = hij gaf zich gewonnen; Let us pass a — over it = de spons er over halen (fig.); —-cake = een spongieus gebak; —let = sponsje; That fellow is a downright —r = een echte klaplooper; Sponginess = sponsachtigheid; Sponging-house, [sp`[a]n[vz]i[n,]h|a|us], huis van een gerechtsdienaar waar gijzelaars 24 uur werden gehouden om hun vrienden gelegenheid te geven voor hen te betalen; Spongy = sponsachtig.
- Sponsion, [sp`on[vs]'n], borgtocht.
- Sponsor, [sp`ons[e]], borg, peetvader, peetmoeder: The poor child was barely —ed = had zoo te zeggen niemand, die het onder zijne vleugels nam; To stand — = borg (peet) zijn voor; He had stood — for her dramatic talent = had ontwikkeld; —ial, [spons`ôri[e]l], tot een sponsor behoorende; —ship.
- Spontaneity, [spont[e]nîiti], vrijwilligheid, eigen aandrift; Spontaneous, [spont`e`inj[e]s], vrijwillig, uit eigen beweging, spontaan, in 't wild groeiend, zelf{{...: — combustion = zelfont- en zelfverbranding; — generation; subst. —ness.
- Spontoon, [spont`ûn], soort kleine piek.
- Spoof, [spûf], bedrog: To play — = bedriegen.
- Spook, [spûk], spook; — verb. spoken.
- Spool, [spûl], spoel, klos.
- Spoom, [spûm], lenzen (scheepst.).
- Spoon, [spûn], subst. lepel, kolfstok, sukkel; liefje; — verb. met een lepel eten, vangen (met lepelhaak) "flirten", vrijen: To be past the — = de kinderschoenen ontwassen;