Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1095

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

SPUTTER.


  • Spume, [spjûm], subst. schuim; verb. schuimen; Spumescence, [spjûm`es'ns], het schuimen; Spumescent, [spjûm`es'nt], schuimend; Spumous, [spj`ûm[e]s], schuimend, sponsig.
  • Spun, [sp[a]n], imperf. en p. perf. van to spin: — butter = door een zeef geperste boter; — glass; — hay = gesponnen hooi (mil.); — silver; — yarn = schiemansgaren.
  • Spunge, [sp`[a]n[vz]]. (Zie Sponge): Her black gown was —d and turned and lengthened into something like decent mourning = werd geperst en gekeerd en verlengd tot ze een fatsoenlijke rouwjapon geleek.
  • Spunk, [sp[a][n,]k], tonder, zwam; vuur, geest; verb. ontvlammen: Man of — = driftkop; —y = vurig.
  • Spur, [sp[^a]], subst. spoor, prikkel, spoorslag, aansporing; hoofdwortel, uitlooper van een gebergte, sneb, kniestuk, moederkoren; verb. de sporen geven, aanzetten, van sporen voorzien, zich haasten, snel rijden: To clap (give, put, set) —s to, To strike with the —s = de sporen geven, aansporen; The horse did not obey the rider's — = luisterde niet naar de sporen; To win one's —s = zijne sporen verdienen (fig.); He did not know what to say on the — of the moment = zoo gauw zou antwoorden; He acted on the — of the moment = hij volgde zijne ingeving; He was —ring on at the top of his speed = hij reed spoorslags voort; —-gall, subst. spoorwond; —-royal = gouden munt uit den tijd van Eduard VI; —-rowel = spoor-*raadje; —-way = rijpad; —-wheel = tandrad; —less; —red rye = moederkoren; — rer; —rier = sporenmaker.
  • Spurge, [sp[^a]d[vz]], wolfsmelk; —-laurel = laurierbladig peperboompje.
  • Spurious, [sp`ûri[e]s], onecht, valsch: Yours is a — edition = is een nadruk; — shillings; subst. —ness.
  • Spurling, [sp`[^a]li[n,]], spiering, zeezwaluw; —-line = lijn van het stuurrad naar den "verklikker" in de kajuit.
  • Spurn, [sp[^a]n], subst. smadelijke verwerping of behandeling; verb. verachten, versmaden: I — doing this action = acht het beneden me dit te doen; —er.
  • Spurry, [sp`[a]ri].
  • Spurt, [sp[^a]t], subst. krachtige straal, aandrang, korte en plotselinge inspanning; verb. uitspuiten, zich plotseling tot het uiterste inspannen: I heard the quick — of a match and he lit another cigar = het plotseling knappen (knetteren) van een lucifer; He tried to get a — of work out of me = trachtte gauw wat werk van mij gedaan te krijgen; He made (put on) a — and won = hij zette voor 't laatst krachtig aan; He was —ing for the goal = deed op het laatste moment krachtig zijn best om den eindpaal te bereiken.
  • Sputter, [sp`[a]t[e]], subst. gespat, herrie; verb. sputteren, spatten: He —ed at me = hij voer hevig tegen mij uit = —ed his gall; —er.