This page needs to be proofread.
STROKE.
- = beroerte; He fetched me a back — = gaf mij een slag in 't geniep, steek onder water; To give (set) the — = den slag aangeven; To keep — = slag houden; He rowed — in our boat = hij roeide slag in onze boot; —-oar = —sman = slagroeier.
- Stroke, [strouk], streelen, strijken, glad strijken, liefkoozen: You do not know how to — him the right way = gij weet niet met hem om te gaan; You — him the wrong way = irriteert hem, jaagt hem 't land op.
- Stroll, [stroul], subst. wandeling; — verb. slenteren, wandelen, ronddwalen: To go for (To take) a —; —er = zwerver, rondreizend acteur; —ing actors = rondreizende tooneelisten; —ing-booth = kermistent.
- Strong, [stro[n,]], sterk, krachtig, zwaar, hevig, vurig, flink, gezond, talrijk, hel, schel: He is a little too — = hij overdrijft wat al te zeer; To come (go) it — = boud spreken, zwetsen, opsnijden; By the — arm = met geweld; To take a — line = flink aanpakken; — box = cassette; — breeze = krachtige bries; — cigar = zware; — faith; — injunctions = nadrukkelijke bevelen; He used — language = hij vloekte; — memory; Grammar is not her — point; — pulse = krachtige; — room = safe, kluis; — verbs; — wall = brandmuur; — waters = spiritualiën; —-bodied = sterk, pittig; —hold = vesting; bolwerk (fig.); —-minded = flink, onvrouwelijk; —-set = krachtig, stevig.
- Strontium, [str`on[vs]i[e]m], strontium.
- Strop, [strop], subst. scheerriem, strop voor een blok; — verb. aanzetten, scherpen: The bird —ped his beak upon the tree.
- Strophe, [str`o`ufî], strophe; Strophic, [str`o`ufik], strophisch.
- Stroud, [straud].
- Strouding, [str`a`udi[n,]], een grove warme stof, ook gebruikt als ruilmiddel met de Roodhuiden.
- Strove, [strouv], imperf. van to strive.
- Strow, [strow]; Zie Strew. Strown, [stroun], p. p. van to strow.
- Struck, [str`[a]k], imperf. en p. p. van to strike: —-measure = Strike-measure.
- Structural, [str`[a]kt[vs]ur'l], den bouw betreffend, organisch; Structure, [str`[a]kt[vs][e]], bouw, structuur, gebouw.
- Struggle, [str`[a]g'l], subst. worsteling, strijd, nood; — verb. worstelen, spartelen, zwoegen, strijden (—s = trekkingen): The — for life (existence) = de strijd om het bestaan; The — of life = levensstrijd; He —d hard to get out of it = spande zich zooveel mogelijk in; —r.
- Strum, [str[a]m], hameren, rammelen, tjingelen: I — a little = speel een beetje; I heard the —ming all the evening = dat getjingel; She was —ming her music-lesson = studeerde voor.
- Struma, [str`ûm[e]], kropgezwel, halskliergezwel; Strumose, [str`ûmous], Strumous, [str`ûm[e]s], klierachtig.