Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1135

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

SUFFRAGE.


  • Sudden, [s`[a]d'n], plotseling, onverwacht, snel, vlug: On a (the) —, All of a — = plotseling, in eens, onverhoeds; subst. —ness.
  • Sudermania, [si`ûd[e]m|e|inj[e]], Sudermanland;
  • Sudetic, [siud`etik]: — Mountains.
  • Sudor, [si`ûd[e]], zweet; —`i`ferous, zweetverwekkend; —`i`fic, zweetafdrijvend (middel).
  • Suds, [s[a]dz], zeepsop: We are in the — = zitten er leelijk in; To leave in the — = in den steek laten; To make some soap— = wat zeepsop.
  • Sue, [sjû].
  • Sue, [si`û], aanzoek doen om of dingen naar (de hand), recht of schadevergoeding zoeken, eischen, in rechten vervolgen, smeeken: The wife —d her husband on the plea of non-support = diende een aanklacht in op grond, dat de man haar niet onderhield of kon onderhouden; He —d us for damages = eischte schadevergoeding van ons; He —d out a pardon for us = verzocht en verkreeg.
  • Suet, [si`û[e]t], nierenvet; adj. —y.
  • Suez, [s`û[e]z]: — Canal.
  • Suff, [s[a]f] = Suffragette
  • Suffer, [s`[a]f[e]], lijden, dragen, dulden, uithouden, toestaan, laten, straf ondergaan, boeten: We —ed chains for religion's sake = we droegen ketenen; To — a change = ondergaan; To — losses = lijden; To — punishment = ondergaan; To — a reverse = tegenspoed hebben; To — wrong = lijden; You will have to — for it = er voor moeten boeten; Don't — yourself to be fooled = laat je niet versukkelen; —able = draagbaar, toelaatbaar; —ance = smart, ellende, lijden, dulden, toestemming of verlof: He is here on —ance = wordt hier geduld; —er = lijder, dulder, die toelaat: You'll be the —er = zult er het slachtoffer van worden; To be a —er by = bij iets verliezen, te kort komen; —ing = het lijden, verlies.
  • Suffice, [s[e]f`a`is], [s[e]f`a`iz], genoeg of voldoende zijn, voldoen: — it to say = het zij voldoende te zeggen; Sufficiency, [s[e]f`i[vs]'nsi], voldoendheid, genoegzaamheid, voldoende voorraad, voldoende geschiktheid; Suff`i`cient = voldoende, genoegzaam, ruim, geschikt, deugdelijk: — in law = rechtsgeldig; — reason = voldoende reden; You have done — to deserve a dinner = genoeg; — unto the day is the evil thereof = elke dag heeft genoeg aan zijn zelfs kwaad (Matth. VI, 34).
  • Suffix, [s`[a]fiks], achtervoegsel.
  • Suffix, [s[e]f`iks], achtervoegen; subst. —ion.
  • Suffocate, [s[a]f[e]keit], (doen) stikken, smoren: It was suffocatingly hot there = stikkend heet; S|uffoc`ation = verstikking: Crammed to — = stikvol; S`u`ffoc|ative = stikkend.
  • Suffolk, [s`[a]f[e]k].
  • Suffragan, [s`[a]fr[e]g|an], subst. en adj. suffragaan: — bishop = onderbisschop, wijbisschop.
  • Suffrage, [s`[a]frid[vz]], stem; kiesrecht, stemming, goedkeuring: Extension of the — = uitbreiding; Female —; Household — = huismanskiesrecht; Universal —;