Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1137

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

SUM.


  • — me, — me down to the boots (ground) = dat is net wat ik hebben moet; He —ed the action to the word = voegde de daad bij het woord; Such a behaviour does not — you = voegt u niet; Suitab`i`lity, subst. v. Suitable = gepast, voegzaam, geschikt; subst. —ness.
  • Suite, [swît], gevolg, reeks, stel: — of furniture = ameublement; A — of rooms = eene suite.
  • Suitor, [si`ût[e]], verzoeker, vrijer, minnaar, partij in een proces.
  • Suk(e)y, [s(|i)`ûki], theeketel; ook verk. van Susan.
  • Sulcate(d), [s`[a]lkit] ([—eitid]), gegroefd, gespleten; Sulcus, [s`[a]lk[e]s], voor, groef.
  • Sulk, [s[a]lk], subst. booze luim: verb. in kwade luim zijn, pruilen: To be in a — (the —s) = uit zijn humeur; He stood out against her —s and pouts = gaf niet toe aan hare luimen en haar pruilen; Sulkiness, subst. v. Sulky = gemelijk, pruilend.
  • Sulky, [s`[a]lki], licht tweewielig karretje bij wedrennen: —y harrow = eg met zitplaats voor bestuurder.
  • Sullen, [s`[a]l'n], gemelijk, knorrig, norsch, naargeestig, vijandig, onaangenaam, eigenzinnig, halsstarrig, langzaam, traag, onheilspellend: —s = kwade bui; subst. —ness.
  • Sully, [s`[a]li], subst. smet, vlek; verb. besmetten, bemorsen, bezoedelen, bezwalken: That sullies your honour = bezoedelt uwe eer.
  • Sulphonal, [s`[a]lf[e]n'l], sulfonal.
  • Sulphur, [s`[a]lf[e]], zwavel; verb. met zwavel verbinden (bestrooien), zwavelen; —-springs = heete zwavelbronnen; —ate, [s`[a]lfjur|e|it], met zwavel verbinden, zwavelen; subst. —ation, [s|[a]lfjur`e`i[vs]'n]; —eous, [s[a]lfj`ûri[e]s], zwavelig, zwavelhoudend; subst. —eousness; —etted = gezwaveld: —-*etted-hydrogen = zwavelwaterstof; —ic, [s[a]lfj|ûrik], zwavel{{...: —ic acid = zwavelzuur; —ization, subst. v. —ize, zwavelen, vulcanizeeren.
  • Sultan, [s[a]lt'n], Sultan; —a, [s[a]lt`ân[e]], [s[a]lt`e`in[e]], sultane; —ate, [s`[a]lt[e]nit], sultanaat; —ess = —a; —ic, [s[a]lt`anik], van een sultan; —ship.
  • Sultriness, [s`[a]ltrin[e]s], subst. v. Sultry, [s`[a]ltri], drukkend, zwoel.
  • Sum, [s[a]m], subst. som, geheel, bedrag, inhoud, rekenvoorstel, toppunt; verb. optellen, opsommen, resumeeren (up): Gross (Round) — = ronde; The civil engineer's advances are great in the — = de vooruitgang van den civiel-ingenieur is te zamen genomen groot; That is the total — of my experiences = het totaal; The — and substance = korte inhoud; To do (make, work) a — = maken; He is good at —s = kan goed sommen maken; He could not do a — in large divisions, in multiplication = geene groote deelingen en vermenigvuldigsom maken; It can't be —med up in two words = laat zich niet zeggen; The judge's —ming-up was lucid and impartial = 's rechters resumé van het verhoor en de pleidooien.