Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1167

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

TASK.


  • Tarantella, [t|ar[e]nt`el[e]], soort van Napelsche dans.
  • Tarantula, [t[e]r`antjul[e]], tarantula.
  • Tarboosh, [tâb`û[vs]], soort fez, vaak het binnenste gedeelte van een tulband vormend.
  • Tardigrade, [t`âdigr|e|id], subst. luiaard; adj. zich langzaam bewegend of gaande; Tardiness, subst. v. Tardy, [t`âdi], traag, langzaam, dralend, laat, weerstrevend; verb. uitstellen, beletten.
  • Tare, [t`ê[e]], subst. tarra; voeder-wikke; onkruid; verb. de tarra bepalen van.
  • Targe, [tâd[vz]], klein rond schild, schietschijf = Target, [t`âgit]: They were practising at the —t = oefenden zich in het schijfschieten; The bull's eye of the —t = het hart of de roos van de schijf; —t-practice = schijfschieten.
  • Tariff, [t`arif], subst. tarief, toltarief; verb. een tarief opmaken, belasten: Every vehicle is provided with a — of charges = tarief; —-union = tolverbond; —-war.
  • Tarin, [t`arin], sijsje.
  • Tarlatan, [t`âl[e]t[e]n], tarlatan.
  • Tarn, [tân], klein meer op een berg, poel, moeras (Schotland).
  • Tarnal, [t`ân'l], verbastering van Eternal (Amer.) = vervloekt.
  • Tarnish, [t`âni[vs]], bezoedelen, bevlekken, bezwalken, dof of mat maken of worden.
  • Tarot, [t`ar[e]t], tarok, een zeker kaartspel.
  • Tarpaulin(g), [tâp`ôlin], presenning, matrozenhoed, matroos, dekkleed voor wagens.
  • Tarpeyan Rock, [t[^a]p`î[e]nr`ok], Tarpejische rots; Tarquin, [t`âkwin].
  • Tarradiddle, [t`ar[e]d|id'l], jokkentje, praatje.
  • Tarragon, [t`ar[e]gon], dragon (plant).
  • Tarriance, [t`ari[e]ns], draling, uitstel; Tarrier, [t`ari[e]], draler; Tarry, [t`ari], dralen, toeven: I'll not — to come back = ik kom gauw terug.
  • Tarsal, [t`âs'l], tot den voetwortel of tot de kraakbeenderen der oogleden behoorende.
  • Tarse, [tâs], Tarsus, [t`âs[e]s], voetwortel, kraakbeenderen der oogleden; laatste segment v. insectenpooten.
  • Tart, [tât], subst. pasteitje, vruchtentaart; —let = taartje.
  • Tart, [tât], wrang, scherp, zuur, bits: A — reply; —ish = eenigszins wrang; —ness = wrangheid, etc.
  • Tartan, [t`ât'n], subst. Schotsch geruit wollen goed, kleed van deze stof; ook adj.
  • Tartar, [t`ât[e]], Tartaar, driftkop, woesteling; adj. Tartaarsch: I have caught a — = mijn man gevonden, den verkeerde bij den kop.
  • Tartar, [t`ât[e]] = Tartarus; Tartarean, [tât`êri[e]n], behoorende tot de hel.
  • Tartar, [t`ât[e]], wijnsteen; Tartareous, [tat`êri[e]s], wijnsteenachtig; Tartaric, [tât`arik], wijnsteen: — acid; Tartarous, [t`ât[e]r[a]s] = Tartareous.
  • Tartarous, [t`ât[e]r[a]s], wreed; Tartarus, [t`ât[e]r[a]s], hel; Tartary, [t`ât[e]ri], Tartarije.
  • Tartuffe, [tât`uf], [tât`ûf], [tât`[a]f], huichelaar; adj. Tartuffish.
  • Task, [tâsk], subst. taak, les, bezigheid, arbeid; verb. eene taak opgeven, afbeulen, op de proef stellen: He was taken to — for it = werd onder handen genomen; —-*