Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1171

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

TEHEE.


  • rend en vloekend; To be in a —ing passion = woest zijn; A —ing old Tory = vurige, felle.
  • Tease, [tîz], subst. plager, plaaggeest; — verb. plagen, sarren, kwellen, kaarden: What a — you are = wat ben je een plaaggeest; —r = plager, lastig geval: That's a —r = daar zitten we mee verlegen.
  • Teat, [tît], tepel, uier.
  • Teazel, Teazle, [t`îz'l], weverskaarde (plant).
  • Tebeth, [t`îb|eth], [t`ebeth], tiende maand van het godsdienstige jaar der Joden.
  • Tec, [tek], samentr. van Detective.
  • Technic, [t`eknik], subst. techniek, kunstvaardigheid; adj. —(al) = technisch: —al education = vakonderwijs; —al classes = cursussen voor vakonderwijs; —al instruction act = wet op het vakonderwijs; —`a`lity, —alness = technische eigenaardigheid of uitdrukking; —s = techniek; Technique, [tekn`îk], de techniek of methode eens kunstenaars; Technological, [t|ekn[e]l`od[vz]ik'l], technologisch; Technology, [tekn`ol[e]d[vz]i], technologie.
  • Techy, [t`et[vs]i], knorrig, gemelijk, lichtgeraakt.
  • Tectrices, [t`ektris|îz], dekveeren.
  • Ted, [ted], keeren (van gemaaid gras); Tedder = machine om het pas gemaaide gras te keeren.
  • Teddy, [t`edi]: — Bear = beertje (kinderspeelgoed).
  • Te Deum, [tîd`î[e]m], Te-Deum.
  • Tedious, [t`îdj[e]s], vervelend, saai, verdrietig, lastig; subst. —ness = Tedium, [t`îdj'm].
  • Tee, [tî], doel, aardhoopje, vanwaar de bal geslagen wordt bij het Golfspel; doel waarnaar quoits of curling-stones worden geworpen; — verb. den bal daar van af slaan.
  • Teem, [tîm], zwanger zijn van, werpen, zich voortplanten, vol zijn, overvloed hebben van: This part of the country —s with gold = bevat veel goud.
  • Teens, [tînz], de jaren v. dertien tot negentien: In her — = beneden twintig (maar minstens twaalf); Out of her — = boven de negentien; Since his middle — = sedert zijn 14de, 15de jaar.
  • Teeter, [t`ît[e]], wippen (Am.).
  • Teeth, [tîth], Meerv. van Tooth = tand; — verb. ([tîdh]) = tanden krijgen: From one's — = niet van harte; In the — of the westerly gale = vlak tegen in; He did it in the — of opposition = trots allen tegenstand; In the — of the doctor's prohibition = geheel in tegen; He cast those reproaches in my — = wierp mij voor de voeten; He escaped by the skin of his — = ontsnapte ternauwernood (Job. XIX, 30); —-drawing (fig.) = bellen moeren; —ing, [t`îdhi[n,]], het tanden krijgen.
  • Teetotal, [tît`o`ut'l], onthoudend: — drinks = alcoholvrije; —ism = geheelonthouding; —ler = geheelonthouder.
  • Teetotum, [tît`o`ut'm], A-al tolletje: To spin a —.
  • Tegument, [t`egjum|ent], omhulsel, huid, zaadhuid, vleugeldeksel; adj. T|egum`e`ntary.
  • Tehee, [tîh`î], subst. gegichel; — verb. gichelen; interj. hihi.