Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1175

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

TENT.


  • Tench, [ten[vs]], muithond, zeelt.
  • Tend, [tend], bewaken, verzorgen, letten op, denken om; strekken, streven, zich richten; bijdragen, om het anker zwaaien: That way instruction ought to — = dien kant moet het onderwijs uit; Tendency = strekking, neiging, aanleg voor.
  • Tender, [t`end[e]], aanbod, offerte, inschrijving; betaalmiddel (Legal —); verb. aanbieden, inschrijven: He made a — of his friendship, services = bood aan; Private — = onderhandsche inschrijving; To let by public — = publiek uitbesteden; To — cordial thanks = hartelijk dank zeggen; To — for the dredging of a harbour = inschrijven op; To — and contract for = aannemen (v. een werk).
  • Tender, [t`end[e]], teeder, zwak, zacht, malsch, teergevoelig, vriendelijk, zorgvuldig; verb. zacht maken, hoogschatten: At a — age = op jeugdigen leeftijd; The — passion(s) = de liefde; He was still — of her, though she had betrayed him = hij hield nog van haar; —-foot = gevoelige voet; nieuweling (Australië); —-hearted = teergevoelig; subst. —-heartedness; —-loin = filet; —-minded = teerhartig; —ling = vertroetelde lieveling; een van de eerste hoorns van een hert; —ness = teederheid, vriendelijkheid, bezorgdheid voor (met of).
  • Tender, [t`end[e]], tender (v. een locomotief), (sleep)bootje, oppasser.
  • Tendon, [t`end'n], pees: — of Achilles.
  • Tendril, [t`endril], rank (van klimplanten).
  • Tenebrae, [t`en[e]br|î], donkere metten, die op Woensd., Donderd. en Vrijdag van de week vóór Paschen tegen den avond gezongen worden; T|enebr`osity = duisternis; T`e`nebrous = duister.
  • Tenement, [t`en[e]m|ent], woning, huis, stel vertrekken door één gezin bewoond, pachthoeve; —-house = huis, dat bij gedeelten aan verschillende gezinnen verhuurd wordt; —al, [t|en[e]m`ent'l], verpacht of verhuurbaar, huur {{... = —ary, [t|en[e]m`ent[e]ri].
  • Tenerife, [t|en[e]r`if].
  • Tenet, [t`en[e]t], leerstuk, beginsel.
  • Tennessee, [t|en[e]s`î].
  • Tennis, [t`enis], tennis; —-ball; —-court = tennisbaan; —-net; —-racket.
  • Tennyson, [t`enis'n].
  • Tenon, [`ten[e]n], subst. pen, pin, tap, neut ter verbinding; verb. met een tenon verbinden.
  • Tenor, [t`en[e]], subst. gang, loop, richting, inhoud, geest, wezen, afschrift, tenor, altviool: The — of this man's life = de richting van zijn leven; The — of this work = bedoeling of hoofdgedachte: The even — of the session was never ruffled = de gelijkmatige gang.
  • Tense, [tens], tijd (gramm.).
  • Tense, [tens], streng. strak, gespannen; subst. —ness; T|ensib`i`lity = rekbaarheid; adj. T`e`nsible; Tensile, [t`ens(a)il], rekbaar, spannings - -: — force = spankracht; Tension, [t`en[vs]'n], spanning, gespannenheid, spankracht, groote inspanning; T`e`nsive, spannend; Tensor, [t`ens[e]], spanspier.
  • Tent, [tent], subst. tent, kap, overtrek, wiek