Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/120

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

BLOOD.


  • Blinkers, [bl`i[n,]k[e]z], oogkleppen.
  • Bliss, [blis], zaligheid; —ful(ness) = zalig(heid).
  • Blister, [bl`ist[e]], subst. blaar, trekpleister; verb. blaren krijgen, blaren trekken, eene trekpleister leggen op; —-beetle (—-fly) = Spaansche vlieg; —-plaster = trekpleister; —y = met blaren.
  • Blite, [blait], sapkelk, Goede Hendrik.
  • Blithe, [blaidh], vroolijk, blijde = —some.
  • Blizzard, [bl`iz[e]d], koude sneeuwstorm in N.-Amerika; moeielijke vraag, "harde noot" (Amer.).
  • Bloat, [blout], (doen) opzwellen, opblazen, ijdel maken, rooken (van visch); —edness = opgezwollenheid, opgeblazenheid.
  • Bloater, [bl`o`ut[e]], bokking.
  • Blob, [blob], bobbel, blaar, klont, klets: A — in the eye from a wave; — of ink; —lip(ped) = dikke; —nose = mopneus.
  • Block, [blok], subst. blok, onthoofding, stommeling, pruikebol, hoedenvorm; blok huizen; belemmering, stremming van passage (ook —-up); stuk of gedeelte van een spoorbaan; verb. insluiten, belemmeren, verhinderen, in zijn fatsoen brengen, stoppen (van een trein), in 't ruwe vormen of schetsen (met out): The hat had been sat on and was —ed = op een vorm gezet; —-calendar = scheurkalender —head = domkop; —-house = blokhuis; —-printing = een manier van katoen drukken; —-signal = signaal om te stoppen; —-slip = coupon van een chequeboek; — system = blokstelsel; —-tin = bloktin; —-up = versperring (To — up a window = het uitzicht benemen); stremming (van passage); —-wood plaster = houten plaveisel.
  • Blockade, [bl[e]k`e`id], subst. blokkade: Paper — = in naam, niet door aanwezige scheepsmacht gehandhaafd; verb. insluiten, blokkeeren: The enemy ran the — = brak door onze schepen heen; —-runner = schip, dat door een blokkade heensluipt of breekt.
  • Bloke, [blouk], kerel.
  • Blomary = Bloomery.
  • Blond(e), [blond], blond, (blondine); zijden kant; —s = blondines; His — moustache; A dreamy — = blondine; —-lace = zijden kant; —ness = blondheid.
  • Blood, [bl[a]d], subst. bloed, kroost, bloedverwantschap, ras, stemming; jongmensch, roué, fatje; het roode sap van bessen, enz.; verb. aderlaten, bloed laten proeven, aan het gezicht van bloed gewennen: Blue —; Fresh — = nieuw bloed; Prince of the Royal —; Allied by —; Near in —; It runs in the — = zit in de familie; In cold (hot) — = in koelen bloede (in drift); Flesh and — = het zwakke vleesch; His — is up = zijn bloed kookt; — is thicker than water = het bloed kruipt waar het niet gaan kan = — tells; His — be on us = kome over: This caused much bad — = heeft . . . kwaad bloed gezet; You can't get — out of a stone = waar niets is heeft de keizer zijn recht verloren; It makes my — boil;