This page needs to be proofread.
TRANSPORT.
- Transport, [transp`öt], vervoeren, transporteeren, deporteeren, verzetten, meesleepen, verrukken: Faith —s mountains = het geloof verzet bergen; He was —ed for life = werd gedeporteerd; —ed with joy = vervoerd van vreugde; —ab`i`lity = vervoerbaarheid, etc.; adj. —able; —`ation = vervoer, overbrenging, etc.; —er = wie vervoert; —ing = verrukkend, bekorend.
- Transposal, [transp`o`uz'l], verschikking, omzetting; Transpose, [transp`o`uz], verplaatsen, verschikken, omzetten, transponeeren; Transposition, [tr|ansp[e]z`i[vs]'n], verplaatsing, omzetting; adj. —al.
- Transubstantiation, [tr|ans|[a]bst|an[vs]i`e`i[vs]'n], verandering van brood en wijn in het lichaam van Jezus.
- Transudation, [tr|ansiûd`e`i[vs]'n], subst. v. Transude, [transi`ûd], doorsijpelen, doorzweeten.
- Transvaal, [transv`âl].
- Transversal, [transv`[^a]s'l], subst. dwarslijn, snijlijn; adj. dwars(loopend); Transverse, [transv`[^a]s], subst. dwarsspier, transversaal; adj. dwars, diagonaal, transversaal.
- Transylvania, [tr|ansilv`e`inj[e]], Zevenbergen; —n, subst. en adj. (bewoner) van Z.
- Trap, [trap], subst. val, strik, hinderlaag, klep, valdeur, karretje, soort trap of ladder, soort wagen, schabrak, dek, mond, klabak; — verb. in eene val of strik vangen, verstrikken, versieren: Man—- = klem, voetangel; —s = bagage, goederen, "spullen"; —-door = valdeur; —-door-spider = aardspin (met een door eene deur gesloten nest); —-tufa, —-tuff = vulcanische tufsteen; —-valve = valklep; —per = pelsdierjager, wagenpaard; —piness, subst. v. —py; —-pings, [tr`api[n,]z], paardentuig, harnachement, sieraad, opschik, versieringen; —py = slim, verraderlijk.
- Trapan, [tr[e]p`an], subst. strik; — verb. verstrikken: —ner of souls = zielverkooper.
- Trapes, [treips], subst. slons; — verb. rondloopen, vagebondeeren: I won't be —ing in the mud.
- Trapeze, [tr[e]p`îz], zweefrek of trapezium; Trapeziform, [tr[e]p`îzif|öm], als een Trapezium, [tr[e]p`î[vz]'m], trapezium.
- Trappist, [tr`apist], Trappist.
- Trash, [tra[vs]], subst. snoeisel, uitschot, afval, rommel, prullen, geklets, zware halsband (om een jachthond vast te houden); — verb. snoeien; vernederen, onderdrukken, kwellen: Poor white — = naam door negers der Zuidelijke Staten aan de armste blanken gegeven; —iness, subst. v. —y = nietswaardig, prullerig.
- Trass, [tras], tras.
- Traumatic, [trôm`atik], subst. en adj. wondheelend (middel); wond . . .
- Travail, [tr`av[e]l], subst. arbeid: —s = barensweeën; — verb. zwoegen, in barensnood zijn.
- Trave, [treiv], hoefslag; dwarsbalk.
- Travel, [tr`av'l], subst. het reizen (—s = (ontdekkings)reizen, reisverhalen); — verb. reizen, bereizen, doorreizen, trekken, zwerven, verdwijnen, heen en weer gaan: To — out of the record = afdwalen (fig.);