Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1223

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

TROWEL.


  • houden (fig.); To — out = voorrijden; We'll have to — you out = wij zullen u moeten examineeren, u zal op de koord moeten. Zie Trotter.
  • Troth, [troth], trouw, geloof, waarheid, trouwbelofte: By my — = op mijn woord; In — = voorwaar, waarachtig; They plighted their — = beloofden elkaar trouw.
  • Trotter, [tr`ot[e]], draver, (schape-, of varkens)poot; Trotting: —-horse = harddraver; —-match = harddraverij.
  • Trottoir, [tr`otwâ], plaveisel.
  • Troubadour, [tr`ûb[e]dû[e]], troubadour.
  • Trouble, [tr`[a]b'l], subst. onrust, zorg, droefheid, verlegenheid, ongeluk, moeite, inspanning; verb. verontrusten, storen, lastig vallen, hinderen, verdriet doen, moeite veroorzaken, angst aanjagen: To be at the — to = zich de moeite geven om; To be in — = in zorgen zitten; To bring — upon oneself = zich in 't ongeluk storten; —s like crows seldom come singly = een ongeluk komt zelden alleen; My boy, you'll get into — = je loopt erin, je krijgt nog straf; There's no good in meeting — = geen zorg vóór den tijd; I fear I have put you to some — = dat ik u last heb veroorzaakt; Will you take the —? = de moeite doen, u den last getroosten; You might hare saved me that — = dien last kunnen besparen; I will spare no — = geen moeite ontzien; Don't — (your head) about this = heb daar geene zwarigheid over; I will — myself no more about him = me niet meer druk om hem maken; May I — you for the gravy? = om de jus verzoeken; There the wicked cease from troubling = daar houden de boozen op van beroering (Job. III, 17); To fish in —d water = in troebel water visschen; —r = verontruster, verstoorder; Troublesome = lastig, moeilijk, vervelend: My back is — = ik heb last van (pijn in) mijn rug; subst. —ness; A troublous life = leven vol zorgen; In troublous times = in tijden van beroering.
  • Trough, [trof], trog, bak, etensbak, golfdal = — of the sea.
  • Trounce, [trauns], afrossen, uitschelden; Trouncing = afstraffing.
  • Troupe, [trûp], troep tooneelspelers.
  • Trousering, [tr`a`uz[e]ri[n,]], broekstof; Trousers = lange broek: A pair of — = eene broek; To go into — = een lange broek aankrijgen; To turn up the end of one's — = zijn broekspijpen omslaan; Trouser-strip = galon.
  • Trousseau, [trûs`o`u], uitzet van de bruid.
  • Trout, [traut], forel(len); —-coloured = forelkleurig (wit met zwarte spikkels); —-farm = kweekerij; —let = kleine forel.
  • Trouvère, [trûv`ê[e]], minnezanger.
  • Trove, [trouv]: Zie Treasure; —r = bezitverkrijging door vinden, onrechtmatige toeëigening: Action of —r = aanklacht wegens deze toeëigening.
  • Trow, [trau], [trou], [trû], gelooven, vertrouwen.
  • Trowbridge, [tr`o`ubrid[vz]].
  • Trowel, [tr`a`u[e]l], subst. troffel; verb. met