Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1228

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

TUG.


  • deelen (groeien), met kwastjes of trosjes versieren: Ricquet-with-a—-; —-hunter = klaplooper, flikflooier; —ed = met kwastje of trosjes versierd, met spitsen kinbaard, in trosjes groeiend.
  • Tug, [t[a]g], subst. krachtige haal, ruk, sleepboot, rommelwagen of rammelkast; verb. krachtig trekken of halen, rukken, sleepen: — of war = touwtrekken; The real — of war will come on the electoral question = de ware strijd; I had a hard — of it = het heeft me veel moeite gekost; He was —ged like a dog by fate = door het lot als een hond heen en weer gesleept; We were —ging against wind and tide = roeiden tegen; —boat = sleepboot.
  • Tuition, [tju`i[vs]'n], onderwijs, opzicht; adj. —al = —ary.
  • Tula, [t`ûl[e]], stad in Rusland; kookplaats (Indië); —-metal = allooi van zilver, koper, lood en zwavel.
  • Tulip, [tj`ûlip], tulp; Tulipomania, [tj|ûlip[e]m`e`inj[e]], tulpenmanie (17e eeuw); adj. en subst. T|ûlipom`aniac.
  • Tulle, [tûl], tule.
  • Tumble, [t`[a]mb'l], subst. val, buiteling, verwikkeling; verb. rollen, vallen, buitelen, neervallen, neergooien, opgooien, onderstboven gooien, tuimelen, bewegingen en verdraaiingen met het lichaam maken; —-down = bouwvallig: It would be good to improve those —-down fever-dens off the face of the earth = die bouwvallige koorts-*holen van den aardbodem te doen verdwijnen; To — in = naar kooi gaan; To — to = bemerken, begrijpen, vatten, snappen, op krijgen met, aanpakken; — up, will you? = allo uit je bed; Tumbler = buitelaar, kunstenmaker, tuimelaar (glas of duif), glas zonder voet; Tumbling tricks = kunsten van acrobaten.
  • Tumbrel, [t`[a]mbr'l], Tumbril, [t`[a]mbril], mestkar, stortkar, ammunitiekar.
  • Tumefaction, [tj|ûmif`ak[vs]'n], zwelling, gezwel, puist; verb. T`umefy; Tumid, [tjûmid], gezwollen, uitgezet, bombastisch; —ity, [tjum`iditi], gezwollenheid, hoogdravendheid = —ness; Tumour, [tj`ûm[e]], gezwel, zweer, puist.
  • Tump, [t[a]mp], subst. heuveltje; verb. aanaarden, eene hoogte vormen om eene plant; een gedood dier naar huis sleepen (Amer.).
  • Tumtum, [t`[a]mt[a]m], een W.-Ind. pisang-*schotel; maag (scherts.); dog-cart (Anglo-Ind.).
  • Tumult, [tj`ûm[a]lt], opschudding, beroering, opwinding, verwarring, oploop; —uariness, [tjum[a]ltju[e]rin[e]s], subst. v. —uary, [tjum`[a]ltju[e]ri], verward, opgewonden, oproerig, ontstuimig = —uous, [tjum`[a]ltju[e]s]; subst. —uousness.
  • Tumulus, [tj`ûmjul[a]s], grafheuvel.
  • Tun, [t[a]n], vat, ton (van seer verschillende afmetingen voor wijn, bier, etc.); gistvat eener brouwerij, zuiplap; verb. in 't vat doen; —-bellied = met ronden, dikken buik.
  • Tunbridge, [t`[a]nbrid[vz]], stad in Kent; —-ware = kastenmakerswerk met ingelegde stukken van verschillend gekleurd hout.
  • Tundra, [t`ûndr[e]], [t`undr[e]], toendra.
  • Tune, [tjûn], subst. klank, toon, wijsje, melo{{peh