Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/123

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

BLUFF.


  • katterigheid, delirium tremens; In a — funk = erg in de rats; —-gown = gepatenteerd bedelaar (Schotl.); —-jacket = matroos, Janmaat; Once in a — moon = alle blauwe Maandagen; —-ointment = kwikzalf; —-Peter = blauwe signaalvlag, ten teeken dat het schip gereed is om uit te zeilen; —-pill = kwikpil, blauwe boon (fig.); —-ribbon = het lint van de orde van den kouseband; eerste prijs; uitstekende kok; insigne der geheelonthouders: To be a —-ribbon; To break one's —-ribbon; —-ribbonism; —-ribbonist; —-ruin, slechte jenever, volkskanker; —-stocking = blauwkous; —-stockingism = blauwkouserij; —-throat = blauwkeeltje; —ness = blauwheid; —ish = blauwachtig.
  • Bluff, [bl[a]f], breed en plat, steil, open, rond, goedmoedig, barsch, lomp; — subst. steile oever, steile en breede klip of voorgebergte; grootspraak, brutaliteit, een soort kaartspel; — verb. overbluffen, driest, aanmatigend optreden: — King Hal = de royale, ronde koning Hendrik VIII; That is a piece of — = opsnijderij, grootspraak, brutaliteit; He —ed it through = hij sloeg er zich brutaal doorheen; You don't — me = ik laat me niet bang maken; —bowed = met breede en platte boeg; —ness = rondborstigheid, lompheid; —y = steil; ruw, plomp.
  • Bluggy, [bl`[a]gi], bloederig: A — story.
  • Blunder, [bl`[a]nd[e]], subst. grove fout, bok; — verb. een groven misslag begaan, domme fouten maken, knoeiwerk leveren, verknoeien, voortsukkelen, uitflappen (out); —head = domkop; A —headed fool; —er = knoeier; —ing = dom, stom; subst. domheid.
  • Blunderbuss, [bl`[a]nd[e]b[a]s], donderbus, snaphaan.
  • Blunt, [bl[a]nt], adj. stomp, dom, ongevoelig, grof, kortaf, open, eenvoudig; subst. moppen (geld); — verb. verstompen, verzwakken; —-edged = stomp; —-witted = bekrompen, dom; —ness = stompheid, etc.
  • Blur, [bl[â]], subst. smet, vlek, klad, nevelachtigheid, onduidelijkheid; — verb. bevuilen, bezoedelen, verduisteren, verdooven; adj. —ry.
  • Blurt, [bl[â]t], er uit flappen (out).
  • Blush, bl[a][vs]], subst. blos, blosje, blik; — verb. rood worden, blozen, zich schamen; At(the) first — = bij den eersten oogopslag; He put us to the — = maakte ons beschaamd; To — crimson; To — all over = diep blozen; To — down = beschamen, overtreffen; —-rose = soort bleekroode roos; —ful = blozend.
  • Bluster, [bl`[a]st[e]], razen; stormen, tieren, gieren, snoeven, intimideeren (into); subst. geraas, etc.; —er = bulderaar, opsnijder.
  • Bo, [bou], interj. Boeh! He cannot say — to a goose = hij kan geen tien tellen; To play at —-peep = kiekeboe spelen.
  • Boa, [b`o`u[e]], groote slang; boa: A feather —; — Constrictor = reuzenslang.
  • Boadicea, [b|o|u[e]dis`î[e]]; Boanerges, [b|o|u[e]-