Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/125

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

BOB.


  • voor eene boot; —age = transport per boot; vracht; gemiddelde capaciteit der scheepsbooten; —ing = bootjevaren, zeil- of roeisport.
  • Bob, [bob], subst. korte, hortende beweging, ruk, stoot, slag; slingerschijf, lood, oorbelletje, bosje bladen (vruchten, bloemen, wormen), dobber, 17de eeuwsche pruik van kort haar, korte pruik; vent, kerel (verkorting van Robert), een shilling; een harmonisch luiden op verschillende klokken (— minor op zes kl.; — triple op 7, etc.); verb. heen en weer (op en neer) bewegen, peuren, steken, kort afsnijden, bedriegen, hengelen naar, knikken, opduiken; —-apple, —-cherry = spel, waarbij naar een appel of kers wordt gehapt, die aan een touwtje hangt; —stay = water-*stag (zeeterm); —-tail =bolstaartje: Tag-rag and —-tail het janhagel; —-tail-wig = —-wig = korte pruik; —ber = dobber; —bish = vergenoegd; gezond; —by = klabak; nuchter kalf; —bery = herrie, lawaai; Bobbin, [b`obin], spoel, klos, haspel, een smal soort lint: —-work = kloswerk; —et, [b`obinet], of [bobin`et] = soort tulle.
  • Bob(o)link, [b`ob([e])li[n,]k], Amerik. rijstvogeltje.
  • Bocking, [b`oki[n,]], grove wollen stof.
  • Bode, [boud], voorspellen: That —s well for the issue of the war; Boding, subst. voorteeken; adj. veel beteekenend, onheilspellend (= —ful); Bodement = voorspelling, voorgevoel.
  • Bod(d)ice, [b`odis], keursje, korset, lijf (v. japon).
  • Bodied, [b`odid]: Full — = pittig; B`o`diless = onlichamelijk; B`o`dily. Zie Body.
  • Bodkin, [b`odkin], priem, rijgpen, lange haar-*speld, kleine dolk: To ride (sit, travel) — = tusschen twee personen op een bank, in een rijtuig zitten. als er slechts voor 2 ruimte is; "pasteitje" rijden.
  • Bodle, [bod'l], Boddle, [b`od'l], Schotsche munt (= 1/6 penny): Not worth a — = geen duit waard.
  • Bodleian, [bodl`î[e]n], [b`odli[e]n]: — Library = Bibliotheek door Sir T. Bodley te Oxford gesticht.
  • Body, [b`odi], subst. lichaam, romp; lijk; lijfje, keurs; hoofdbestanddeel (-inhoud), kern; het inwendige; persoon; corporatie, lichaam; troep, bent; sterkte, dichtheid; stof, materie, stelsel; verb. belichamen: A respectable-looking — = persoon; He is but a poor — = arme stakkerd; What a — you are! = wat ben je druk (lastig)! In a — = allen te zamen; He is a no— = niets; The — of the House of Commons = het eigenlijke Huis, het inwendige; The — of a will = inhoud; — of police = politiemacht: To bear — = dekken (van kleuren); This is wine of a good —, This wine has a good —, There is a good — to this wine = is pittig; To keep — and soul together = den mond open houden (fig.); He set bodily about it = hij legde er zich met de borst op toe; He was thrown bodily on to the pavement = zoo lang als hij was; His skirts were