This page needs to be proofread.
UNSOURCED.
- haar het (zacht-)vrouwelijke ontnomen; To — oneself = zich emancipeeren.
- Unshackle, [[a]n[vs]`ak'l], ontkluisteren.
- Unshaded, [[a]n[vs]`e`idid], onbeschaduwd, zonder schaduw = Unshadowed, [[a]n[vs]`adoud].
- Unshak(e)able, [|[a]n[vs]`e`ik[e]b'l], onwrikbaar; Unshaken, [[a]n[vs]`e`ik'n], onverwrikt.
- Unshapely, [[a]n[vs]`e`ipli], wanstaltig.
- Unsheath(e), [[a]n[vs]`îdh], uit de scheede halen: To — the sword = het zwaard trekken.
- Unsheltered, [[a]n[vs]`elt[e]d], onbeschut.
- Unshielded, [[a]n[vs]`îldid], niet verdedigd.
- Unship, [[a]n[vs]`ip], ontschepen, lossen, over boord werpen, losmaken: We —ped the oars = wij namen de riemen uit de dollen.
- Unshocked, [[a]n[vs]`okt], ongeschokt.
- Unshot, [[a]n[vs]`ot], adj. niet afgeschoten, niet getroffen; — verb. een kanon of geweer ontladen.
- Unshrinkable, [[a]n[vs]r`ink[e]b'l], krimpvrij.
- Unshrinking, [[a]n[vs]r`i[n,]ki[n,]], onvervaard.
- Unsifted, [[a]ns`iftid], ongezift, onervaren.
- Unsight, [[a]ns`a`it], ongezien: To buy a thing —.
- Unsightliness, [|[a]ns`a`itlin[e]s], subst. v. Unsightly, [[a]ns`a`itli], afzichtelijk, leelijk, wanstaltig.
- Unsilvered, [[a]ns`ilv[e]d], niet met (kwik)zilver bedekt.
- Unsisterly, [[a]ns`ist[e]li], niet zusterlijk.
- Unsized, [[a]ns`a`izd], ongesteven, niet geplaneerd of gegrondeerd.
- Unskilful, [[a]nsk`ilful], onbekwaam, onbedreven; subst. —ness; Unskilled, [[a]nsk`ild], onbedreven: — labour = eenvoudige handenarbeid; — labourers = werklui die geen vak verstaan.
- Unslacked, [[a]nsl`akt], Unslackened, [[a]nsl`ak'nd], onverminderd.
- Unslaked, [[a]nsl`e`ikt], niet gelescht of gebluscht.
- Unsmoked, [[a]nsm`o`ukt], niet (uit)gerookt.
- Unsoaped, [[a]ns`o`upt], niet gezeept, ongewasschen: The — = het janhagel.
- Unsociability, [|[a]ns|o|u[vs][e]b`iliti], subst. v. Unsociable, [[a]ns`o`u[vs][e]b'l], ongezellig; subst. —ness; Unsocial, [[a]ns`o`u[vs]'l], eenzelvig.
- Unsocket, [[a]ns`ok[e]t], uit eene holte of kas nemen: The storm has —ed the oak = den eik ontworteld.
- Unsoiled, [[a]ns`ô`ild], onbezoedeld.
- Unsold, [[a]ns`o`uld], niet verkocht.
- Unsolder, [[a]ns`o(l)d[e]], lossoldeeren, scheiden.
- Unsoldierlike, [[a]ns`o`uld[vz][e]l|a|ik], een soldaat onwaardig = Uns`oldierly.
- Unsolicited, [|[a]ns[e]l`isitid], ongevraagd.
- Unsolicitous, [|[a]ns[e]l`isit[a]s], onbezorgd.
- Unsolved, [[a]ns`olvd], niet opgelost.
- Unsophisticated, [|[a]ns[e]f`istik|e|itid], onbedorven, echt, kunsteloos.
- Unsought, [[a]ns`ôt], ongezocht: To come — = onverwacht.
- Unsound, [[a]ns`a`und], ongezond, zwak, ziekelijk, niet gaaf, wormstekig, wrak, onwaar, ijdel, valsch, onbetrouwbaar, onrustig: — doctrine, ice; A man of — mind = met gekrenkte geestvermogens; — pleasures, sleep; subst. —ness.
- Unsoured, [[a]ns`a`u[e]d], ongezuurd, niet verbitterd.