Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1304

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

WAGGLE.


  • your — = waar wed je om? — of battle = beslissing door een tweegevecht; I — you are wrong.
  • Waggle, [w`ag'l], subst. waggelende gang; — verb. waggelen, heen en weer bewegen, wippen: To — one's tail = wippen met den staart (v. vogels).
  • Wag(g)on, [w`ag'n], vracht- of goederenwagen: Dinner — = dienbak op rollen; He is on the water— now = afschaffer; —-master = wagenmeester; —-shed = remise; —-vault = tongewelf; —age, —[id[vz]], vracht(loon), wagenpark; —er = vrachtrijder; —ette, [w|ag[e]n`et], wagentje, soort brik; —ing = vervoer per wagon.
  • Wahabee, Wahabi, [w[e]h`âbî], aanhanger eener Mahomedaansche secte; —ism = beginselen der —s.
  • Waif, [weif], onbeheerd goed, strandgoed, weggeloopen vee, door de dieven bij de vervolging weggeworpen goederen, zwerver, vagebond, sjouw (noodvlag): —s and strays of society = verlaten kinderen, zwervers.
  • Wail, [weil], subst. weeklacht; — verb. weeklagen, beweenen.
  • Wain, [wein], wagen, vrachtwagen: Arthur's of Charles's — = Groote Beer; Lesser — = Kleine Beer.
  • Wainscot, [w`e`insk|ot], subst. wagenschot; lambriseering; — verb. met hout beschieten of bekleeden.
  • Waist, [weist], middel (v. het lichaam), keursje, kuil (Scheepst.): He tightened his coat to give himself a —; —band = broeksband, roksband; —-belt = gordel, koppel; —-*cloth = (Ind.) lendendoek; schans- of dekkleed; —coat, [w`esk[e]t], [w`e`istk|o|ut], vest, wambuis: Strait —coat = dwangbuis; —er = kuilgast.
  • Wait, [weit], subst. wachttijd, hinderlaag, oponthoud, pauze (—s = muzikanten, die met Kerstmis en Nieuwjaar serenades plachtten te brengen bij notabelen); — verb. wachten, afwachten, wachten op; bedienen, vergezellen: To lay — = een hinderlaag leggen; To lie in — = op de loer liggen; He may — a little longer = dan kan hij lang wachten; Dinner —s = het eten is klaar; The paper may — till to-morrow = kan wachten tot, blijven liggen; Something that will not — = iets dat niet kan wachten; To — dinner for a person = met het eten wachten op; I will — your return = wachten op; Am I to — you there? = moet ik daar wachten, tot gij komt? You have kept me —ing = mij laten wachten; To — at table = bedienen; I have been —ing for you (for) ever so long = heb ik weet niet hoe lang op u gewacht; Who —s on you? = past u op, bedient u; We herewith — on you with the abstract of your account = hierbij hebben we de eer, u te zenden; He —ed (up)on the mayor = maakte zijne opwachting bij; We — on you, o Lord! = wij wachten op u, o Heer; Who is going to — up for me = wie zal opblijven tot ik thuis kom; Waiter = kellner, bediende, stommeknecht, presenteerblad; Waiting: To play a — game = de kat uit den boom kijken; The boats