Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1325

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

WHACK.


  • Wemyss, [wîmz].
  • Wen, [wen], wen, uitwas.
  • Wench, [wen[vs]], jong meisje of jonge vrouw, negerin (Amer.); meid, boel; verb. boeleeren; —er = boeleerder.
  • Wend, [wend], gaan, zich begeven naar: We —ed our way to the town = begaven ons.
  • Wend, [wend]; —ic; —ish, subst. en adj. (taal) van de Wenden.
  • Went, [went], imperf. van to go.
  • Wentletrap, [w`ent'ltr|ap], wenteltrap (slak).
  • Wept, [wept], imperf. en p. p. van to weep.
  • Were, [w[â]], [w`ê[e]], imperf. van to be.
  • We're, [wî[e]] = we are.
  • Wer(e)gild, [w`[â]gild], weergeld.
  • Wer(e)wolf, [w`[â]w|ulf], weerwolf.
  • Wert, [w[â]t], 2e pers. sing. imp. van to be.
  • Wesley, [w`ezli], Wesley: Wesleyan, subst. en adj. (lid van de secte) door W. gesticht; —ism.
  • West, [west], subst. Westen; adj westelijk; adv. ten westen, naar het westen: The — End = Westeinde, aristocratische wijk in Londen; A —-ender = bewoner van 't Westeinde; — India; — Indian; The — Indies; To the — of the city = ten westen van de stad; —ering = afstand naar het westen, westelijke koers; —erly = westelijk; Western = westersch, westelijk: The — Empire = het Westersch-Romeinsche rijk; —most = het meest naar het Westen gelegen. Zie Westward.
  • Westmeath, [w`estm|îdh]; Westminster, [w`es(t)m|inst[e]]; Westmor(e)land, [w`es(t)m|öl|and]; Westphalia, [westf`e`ilj[e]], Westfalen; Westphalian, subst. en adj. (bewoner) van W.
  • Westward, [w`estw[e]d], naar het Westen, westwaartsch; —s = ten westen, westwaarts.
  • Wet, [wet], subst. vocht, nat, vochtig weer, regen, slokje, "hapje"; adj. nat, vochtig, regenachtig, miezerig, beneveld; verb. bevochtigen, nat maken, weeken, doorweeken, dronken maken: Have a — = neem een "hapje"; Something to keep the — out = een hapje tegen de vochtigheid van 't weer; I am — through = doornat; Her face was — with tears = nat van tranen; A very — jew = een echte "spekjood"; To have a — night of it = flink drinken; At eleven o'clock sharp, — or fine = bij regen of mooi weer; — the other eye! = op één been kan men niet loopen; He is a —-blanket = hij is een spelbederver; He is a —-bob = jongen (te Eton) die aan watersport doet; —-dock = drijvend dok; —-nurse = min; —-pack = natte omslag; —-shod = met lekke schoenen; —ness = natheid; To get a —ting = nat regenen; —tish = nattig, eenigszins vochtig.
  • Wether, [w`edh[e]], hamel: Bell—- = belhamel (ook fig.).
  • Wetteravia, [w|et[e]r`e`ivj[e]], Wetterau.
  • Wey, [wei], zekere maat (zie Weigh).
  • Weymouth, [w`e`im[e]th].
  • Whack, [wak], subst. slag, opstopper, handslag, aandeel in den buit, poging; verb. ranselen, verdeelen, betalen; interj. pats!