Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1328

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

WHERE.


  • Where, [w`ê[e]], waar, waarheen, alwaar: — are you going? = waar gaat ge naar toe; I don't know —all he is going = waar hij al {{... heengaat; —-about(s), adv. nabij welke plaats, waar ongeveer; subst. verblijfplaats, woonplaats, adres: We discovered the —-abouts of the missing lady = waar de vermiste dame was; I sent him to the —-about(s) = heb hem de laan uitgestuurd; —as = terwijl, daarentegen, aangezien, nademaal; —at = waarop; —by = waardoor, waarbij; —fore = waarom, met welk doel, zoodat; —in = waarin; —into = waarin; —ness = plaats waar zich iets bevindt; —of = waarvan; —on = waarop (= —upon); —soever = waar dan ook; —to, unto = waarheen, waartoe, met welk doel; —ver, [wêr`ev[e]], waar ook; —with = waarmede; —withal = waarmee; subst. middel (v. bestaan): He has not got the —withal to live = heeft geen middel van bestaan.
  • Wherry, [w`eri], soort roeiboot, veerboot; soort cider; —-man = veerman.
  • Whet, [wet], scherp maken, wetten, prikkelen, opwekken (v. eetlust, etc.); —-slate = oliesteen = —-stone-slate; —-stone = wetsteen, slijpsteen; —ter = slijper, slijpsteen.
  • Whether, [w`edh[e]], pron. welke van twee; coni. hetzij, of: — he come or go = hetzij hij kome of ga; —or no(t) = al of niet.
  • Whew, [wjû], Poeh! Bah! Foei
  • Whewell, [wj`û'l].
  • Whey, [wei]: —-cure; —-tub = weivat; —ey = —ish = weiachtig.
  • Which, [wit[vs]], welk, hetwelk, die of dat, welke: — is yours? = welke (van deze) is van u; He knows — is — = kent ze uit elkaar, hij weet er alles van; Added to — = waar nog bij komt; —ever, —soever = welke ook.
  • Whiff, [wif], subst. haal, trekje, ademtocht, haastige blik, soort van lichte roeiboot, soort scharretong; verb. dampen, uitblazen v. rook: He got a — of the nice dish = kreeg in den neus; I will take a — or two = een paar trekjes doen.
  • Whiffle, [w`if'l], subst. fluitje; verb. met rukken waaien, fluiten, telkens veranderen, uitvluchten maken, wegblazen, doen weifelen; —-tree = zwengelhout.
  • Whig, [wig], subst. Whig, liberaal (van de oude school); adj. van de partij der Whigs; —gery = beginselen der Whigs = —gism; adj. —gish: subst. —gishness.
  • Whigging, [w`igi[n,]]: To give a person a — = afranselen, een schrobbeering geven.
  • While, [wail], subst. tijd, tijdruimte, wijl, poos; verb. verdrijven, korten; coni. terwijl, zoolang; —s = soms; The — = ondertusschen; In the mean — = middelerwijl; Quite a — = een tijd lang; A good (little) — ago = een heele poos (een poosje) geleden; It is hardly worth (your) — to look at = haast de moeite niet waard (dat gij ..); He visits us between —s = zoo nu en dan; Listen for a — = een oogenblikje; I see your name in the papers once in a — = zoo nu en dan; She has