This page needs to be proofread.
WHIPPLE-TREE.
- *stitch = overhands naaien, innaaien, ondiep ploegen; subst. overhandsche steek; —-stock = zweepstok; Whipper (—ster) = geeselaar, zweeper, werkman, die de wipper bedient; —-in = pikeur, leider der honden bij een vossenjacht; invloedrijk parlementslid, dat o. a. zorgt dat zijne partij bij eene belangrijke stemming tegenwoordig is en aan wien in 't algemeen de partijdiscipline is toevertrouwd; —-snapper = kereltje, nietig ventje; Whipping: —-post = geeselpaal; —-top = drijftol.
- Whipple-tree, [w`ip'ltr|î] = Whiffle-tree.
- Whip-poor-will, [w`ipûw|il], soort geitenmelker.
- Whir, [w[â]], subst. gesnor, gegons (v. opvliegende vogels); — verb. snorren, gonzend of ruischend opvliegen; interj. rrrr!
- Whirl, [w[â]l], subst. warreling, draaikolk, snorren, kronkeling, krans; — verb. snel ronddraaien, in snellen draai medevoeren, dwarrelen, snorren: They were —ed away = snorden weg; We were quickly —ed back to D. = snorden terug; —pool = maalstroom, draaikolk; —wind = wervelwind: She was in a —wind of passion = werd voortgesleurd door haren hartstocht; —windish activity = onstuimige; —er = wie of wat ronddraait; Whirligig, [w`[â]lig|ig], draaitol, warreling, draaimolen, draaikever: The — of time = het snelle vlieden van den tijd; —-ventilator = ventilatierad.
- Whish, [wi[vs]], sissen, suizen, suizend voortsnellen; interj. Sst.
- Whisk, [wisk], subst. boschje gras (stroo of haar), kleine borstel of bezem, eierklopper, veeg, slag (van een zweepkoord), windstoot; — verb. snel vegen of borstelen, kloppen, rondsnorren, zich snel bewegen: To — along = voortsnellen; To — away = wegvegen, snel afdoen, snel wegnemen, wegwippen; To — down = snel afrukken; To — off = snel wegvegen, afrukken; He —ed with his pocket-handkerchief at a fly = sloeg met.
- Whisker(s), [w`isk[e](z)], bakkebaard(en), snor (van katten, enz.); —ed = met bakkebaarden.
- Whisket, [w`isk[e]t], mand, korf; kleine draaibank.
- Whisk(e)y, [w`iski], korenbrandewijn of whisky; sjees voor één paard.
- Whisp, [wisp]. Zie Wisp.
- Whisper, [w`isp[e]], subst. gefluister, geruisch, wenk; — verb. fluisteren, ruischen, suizen, influisteren: To give the — = een wenk (tip) geven (sport.); In a — = fluisterend; In a pig's —, Zie Pig; The elder boy —ed the girl = fluisterde het meisje iets in; He —ed it in my ear = fluisterde het mij in 't oor; —er = fluisteraar, oorblazer; Whispering: —-gallery (—-dome) = fluistergaanderij of -gewelf.
- Whist, [wist], subst. zeker kaartspel; interj. St! Stil: Hold your —, Sir! = je mond; —-drive = whistpartij (vaak om prijzen).
- Whistle, [w`is'l], subst. gefluit, fluitje, keel; — verb. fluiten, gieren, schel geluid voortbrengen: It is not worth the — = niet noemenswaard; Not to care a penny