Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1334

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

WIDGEON.


  • ver verspreid; The agreement was very —ly drawn = omvatte, zoo te zeggen, alles; To differ —ly = hemelsbreed verschillen; —n = verwijden, verbreeden, wijder worden; —ness = grootte, uitgestrektheid.
  • Widgeon, [w`id[vz]'n], smient, fluiteend.
  • Widow, [w`idou], subst. weduwe; verb. tot weduwe maken, berooven: Being a —, she had no bridesmaids; her train was held up by a boy; —'s bounty = (officiers)-*weduwpensioen; —'s cap = mutsje door weduwen gedragen; —'s weeds = weduwenrouw; —-hunter = wie op een rijke weduwe uit is; A —-lady (—-woman); —-wail = cnoorum tricoccum; —ed = beroofd, verlaten, eenzaam: He was —ed of his power = beroofd of verstoken; —er = weduwnaar; —(er)hood = weduw(naar)staat.
  • Width, [width], wijdte, uitgestrektheid; —wise = in de breedte.
  • Wield, [wîld], hanteeren, zwaaien: To — authority = uitoefenen; He —ed the sceptre = zwaaide den scepter; It is impossible to — such a sword = te hanteeren; —able = hanteerbaar; —less = niet te hanteeren.
  • Wife, [waif], (getrouwde) vrouw, huisvrouw, gade: The — = vrouwlief; To give (To take) to —; —-beater = vrouwenbeul; —hood = staat eener getr. vrouw; —less = zonder vrouw, ongetrouwd; —like = eene vrouw betamend, vrouwelijk; Wifie = vrouwtje.
  • Wig, [wig], pruik; verb. een uitbrander geven: Big — = groote hans; —-bag = haarzak; —-block = pruikebol; —-maker; —ged = met eene pruik
  • Wigan, [w`ig'n]: Here is to the mayor of —, i.e. to ourselves = wij ledigen dit glas op onszelf.
  • Wigeon = Widgeon.
  • Wigging, [wigi[n,]], uitbrander, standje: I gave him a good —.
  • Wiggle, [w`ig'l]. Zie Wriggle.
  • Wight, [wait], subst. persoon, wezen; adj. vlug, dapper.
  • Wigwam, [w`igwam], [w`igwôm], [w`igwom], Indiaansche hut.
  • Wild, [waild], subst. wildernis; adj. wild, woest, verwilderd, onbebouwd, onstuimig, onredelijk, loszinnig, roekeloos, buitensporig, onordelijk, fel op, ver mis: To drive — = woest maken; She got — = werd "woest", boos; To go — over = dwepen met; To feel — = woest zijn (fig.); Our flowers have run — = zijn verwilderd, wild opgeschoten; To talk — = overdrijven; — beast; — boar = everzwijn; — look; — project = dol, avontuurlijk; — mare = nachtmerrie; wip: They were riding the — mare = aan het wippen; — oats (Zie Oats); The —est rubbish = de grootste onzin; —-born = in wilden staat geboren; —cat = wilde kat; —cat bank = zwendelfirma; —cat speculation = onsoliede, dolle speculatie; —cat train = trein buiten de dienstregeling; —catter = iemand die grondboringen doet in de hoop petroleum te vinden