Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/145

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

BROME.


  • Brome, [broum], dravik.
  • Bromine, [br`o`um(a)in], broom.
  • Brompton, [br`omt'n]; Bromwich, [br`omid[vz]].
  • Bronchia, [br`o[n,]ki[e]], luchtpijpvertakkingen; —l, [br`o[n,]ki[e]l] (Bronchic, [br`o[n,]kik]) de luchtpijp betreffend: —l tubes = Br`o`nchia; Bronchitis, [bro[n,]k`a`itis], luchtpijpontsteking.
  • Bronze, [bronz], subst. brons, bronskleur, kunstwerk van brons; onbeschaamdheid; adj. van brons, bronskleurig; verb. bronzen, hard maken; — age (— period) = bronsperiode; —-liquor, —-powder = preparaten om te bronzen.
  • Brooch, [brout[vs]], subst. borst- of doekspeld, schilderij met ééne kleur.
  • Brood, [brûd], subst. gebroed, broedsel, kroost; verb. broeden, koesteren; bepeinzen, peinzen; broeien, dreigen: He —ed over the fire = hij zat over het vuur gebukt te peinzen; —-cage; —-hen; —-mare = fokmerrie; —er = broedmachine; —y = broedsch; geneigd tot peinzen.
  • Brook, [bruk], subst. beek, stroompje; —let = beekje; —-mint = waterkruizemunt; —-weed = waterpunge.
  • Brook, [bruk], verdragen, dulden.
  • Broom, [brûm], subst. brem, bezem; verb. bezemen, vegen: New —s sweep clean; To hang out the — = onbestorven weduwnaar zijn; ook gebruikt van trouwlustige weduwen; —-maker = bezembinder; —-staff, —-stick = bezemsteel: To be married over the —-stick = over den puthaak getrouwd zijn; —y = vol brem.
  • Broth, [broth], [brôth], bouillon, soep: A — of a boy = een flinke jongen; Too many cooks spoil the — = te veel koks bederven de brij.
  • Brothel, [br`oth'l], bordeel.
  • Brother, [br`[a]dh[e]], broeder, ambtsbroeder; —-in-law = schoonbroeder, stiefbroeder; — Jonathan = de Amerikanen; —hood = broederschap, korpsgeest; —like = broederlijk; subst. —liness.
  • Brough, [br[a]f].
  • Brougham, [brû[e]m], [brûm], eigennaam; meest [br`o`u[e]m] voor een soort dicht rijtuig.
  • Brought, [brôt], imperf. en p. p. van bring.
  • Broughton, [br`ôt'n], [br`a`ut'n].
  • Brow, [brau], subst. wenkbrauw, voorhoofd, gelaat, voorkomen; rand (van afgrond of heuvel); loopplank: To bend (contract, knit, wrinkle) one's —s = het voorhoofd fronsen; —-ague = migraine; —beat = dreigend aankijken, overdonderen; —-bound = gekroond.
  • Brown, [braun], bruin, donker, ernstig; subst. een bruine kleur; 1/2 penny; verb. bruinen, doorrooken, bruin worden; in 't wild schieten (it): Not for — = om den dood niet; In a — study = in gepeins verzonken; To do — = afzetten, bedriegen; — Bess = oude snaphaan; — bill = oude strijdbijl; — bread; — cloth = ongebleekt linnen; — coal; — George = kommiesbrood, bruine kruik, soort pruik; — paper = pakpapier; — rust = roest (in koren); —ish = bruinachtig; —ness = bruine kleur.