Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/162

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

CAMPANIFORM.


  • Calotte, [k[e]l`ot], kalotje, kuif.
  • Caltrop, [k`altr[e]p], voetangel (—s = glasof potscherven); sterredistel.
  • Calumet, [k`aljumet], vredespijp.
  • Calumniate, [k[e]l`[a]mnieit], belasteren; Calumni`ation = belastering; Cal`u`mniator = lasteraar; Cal`u`mniatory = lasterlijk = Cal`u`mnious; C`a`lumny = laster.
  • Calvary, [k`alv[e]ri], calvarieberg, kruisweg (of statie).
  • Calve, [kâv], kalven, jongen voortbrengen.
  • Calville, [k`alvil], [kalv`il], kalvijnappel.
  • Calvinism, [k`alvinizm], calvinisme; C`a`lvinist = calvinist; Calvin`i`stic(al) = calvinistisch.
  • Calx, [kalks], oxyde, glasafval.
  • Calyx, [k`e`iliks], [k`aliks], bloemkelk.
  • Cam, [kam], subst. duim, lichter, kam: —-wheel = excentriek.
  • Camaieu, [k`amaijû], camee = Cameo.
  • Camarilla, [kam[e]r`il[e]], camarilla.
  • Camber, [k`amb[e]], subst. kromming, ronding; verb. krommen.
  • Cambist, [k`ambist], wisselaar, wisselhandelaar.
  • Cambium, [k`ambj'm], cambium.
  • Cambray, [k`ambrei], Kamerijk; Cambria, [k`ambri[e]], Cambrië, Wales: —n = Cambrisch; Cambriër.
  • Cambric, [k`e`imbrik], batist; (batisten) zakdoek: —-paper = satijnpapier.
  • Cambridge, [k`e`imbrid[vz]].
  • Camden, [k`amd'n]: — Town = wijk in het N.W. van Londen.
  • Came, [keim], imperf. van to come.
  • Camel, [k`am'l], kameel, scheepskameel: —-backed = bochelig; —eer = kameeldrijver; —ry = infanterie op kameelen.
  • Cameleon, Z. Chameleon.
  • Camellia, [k[e]m`eli[e]], camelia.
  • Camelopard, [k[e]m`el[e]pâd], [k`am[e]l[e]p|âd] = giraffe.
  • Cameo, [k`amiou], camee.
  • Camera, [k`am[e]r[e]], camera, kamer.
  • Camerated, [k`am[e]r|e|itid], gewelfd, in kamers afgedeeld.
  • Cameronian, [k|am[e]r`o`unj'n], volgeling van R. Cameron. Schot. Presbyt: —regiment = 1ste bataljon Schotsche jagers.
  • Cameroons, [kam[e]r`unz]: The = Kamerun.
  • Camisole, [k`amis|o|ul], kamizool.
  • Camlet, [k`aml[e]t], kamelot.
  • Camomile. Zie Chamomile.
  • Camp, [kamp], subst. kamp; kuil vol rapen (aardappels); wintervoorraad van aardappelen, etc; verb. kampeeren; onder den blooten hemel verblijven (out); To strike — = een kamp opbreken; —-bed(stead) = veldbed; —-chair = vouwstoel met leuning; —-fire = kampvuur; officierenfuif (Amer.); —-follower = marketentster; —-meeting = zendingsfeest (Amer.) —-stool = vouwstoel.
  • Campaign, [k'mp`e`in], subst. veldtocht; vlakte; verb. een veldtocht medemaken; —er = veteraan.
  • Campana, [kamp`e`in[e]], keukenkruid.
  • Campaniform, [k'mp`aniföm]; Camp`a`nulate(d), Camp`a`nulous = klokvormig.