Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/280

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

DECLARE.


  • Debt, [det], schuld: An action of — = schuldvordering; — on call = opzegbare schuld; You are in my —, head over ears in — = bij mij in de schuld, tot over de ooren in de schuld; To pay the — of nature = tol der natuur; To run into = schulden maken: —or, [d`et[e]], schuldenaar, debiteur; —or-side = debetzijde.
  • Debut, Fr. uitspr., eerste optreden, begin; Debutant(e) (Fr. uitspr.) = debutant(e).
  • Decachord, [d`ek[e]k|öd], ouderwetsche 10-snarige harp.
  • Decade, [d`ek[e]d], tiental (van jaren, etc.).
  • Decadence, —cy, [d`ek[e]d[e]ns(i)], [dik`e`id'ns(i)], verval; Dec`adent = decadent.
  • Decagon, [d`ek[e]g|on], tienhoek.
  • Decahedral, [d|ek[e]h`îdr'l], tienvlakkig (-zijdig); D|ecah`edron = tienvlak.
  • Decalcomania, [dik|alk[e]m`e`inj[e]], het decalqueeren.
  • Decalogue, [d`ek[e]l|og], decalogus, de tien geboden.
  • Decameron, [dik`am[e]ron], Decamerone.
  • Decamp, [dik`amp], opbreken, heengaan; uitsnijden.
  • Decanal, [d`ek[e]n'l], tot eene Dean(ery) behoorend.
  • Decangular, [dik`a[n,]gjul[e]], tienhoekig.
  • Decant, [dik`ant], zacht òvergieten; klaren; subst. D|ecant`ation; —er, [dik`ant[e]], wijnkaraf.
  • Decapitate, [dik`apit|e|it], onthoofden; ontslaan (Amer.); subst. Dec|apit`ation.
  • Decapod, [d`ek[e]p|od], tienpootig: —s = Decapoda, [dik`ap[e]d[e]], de tienpootigen.
  • Decarbonization, [dik|âb[e]n(a)iz`e`i[vs]'n], ontkoling = Dec|arburiz`ation; Decarbonize, [dik`âb[e]n|a|iz], ontkolen = Dec`a`rburize.
  • Decastich, [d`ek[e]stik], tienregelig gedicht.
  • Decasyllable, [d|ek[e]s`il[e]b'l], woord van tien lettergrepen; adj. D|ecasyll`a`bic.
  • Decay, [dik`e`i], subst. verval, vergaan, verwelken; verb. vervallen; vergaan, verwelken: To fall (go) to (into) — = in verval geraken, te gronde gaan; A —ed tradesman = achteruitgegaan; What's put away will soon — = rust roest; —edness = toestand van verval.
  • Decease, [dis`îs], subst. dood, overlijden; verb. sterven: The —d = de overledene(n).
  • Deceit, [dis`ît], bedrog, begoocheling; —ful = bedriegelijk, listig; subst. —fulness Deceivable, [dis`îv[e]b'l], (licht) te bedriegen; subst. —ness; Deceive, [dis`îv], misleiden, bedriegen, teleurstellen; —r = bedrieger.
  • December, [dis`emb[e]], December; —ly = winterachtig.
  • Decemvir, [dis`emv[â]], Tienman (Rome); Mv. Decemviri, [dis`emvir|a|i]; adj. Dec`e`mvir|al; Dec`e`mvir|ate = decemviraat.
  • Decency, [d`îs'nsi], welvoegelijkheid.
  • Decennary, [dis`en[e]ri], decennium; Dec`e`nnial = decennaal.
  • Decent, [d`îs[e]n't], welvoegelijk, betamelijk; voldoende, behoorlijk.
  • Decentralization, [dis`entr[e]laiz|e|i[vs]'n], decentralisatie; verb. Dec`e`ntralize.
  • Deception, [dis`ep[vs]'n], subst. bedrog, misleiding; Dec`e`ptive = bedriegelijk; subst. —ness.
  • Deciare, [de[vs]i`â], deciare (= 107,641 square feet)