Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/299

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

DIDACTIC(AL).


  • [d`ikt[e]]), uitspraak, bewering: Obiter Dicta = beweringen "in 't voorbijgaan".
  • Didactic(al), [did`aktik('l)], didactisch: Didactic poetry = didactische; —s = didactiek.
  • Didder, [d`id[e]], rillen (van koude).
  • Diddle, [d`id'l], zwendel; verb. bedotten; waggelen: He —d me out of it = zette het mij af; —r = zwendelaar.
  • Dido, [d`a`idou], bokkesprong: He is cutting —s = hij maakt bokke(kromme)sprongen.
  • Die, [dai], subst. dobbelsteen (Meerv. Dice), muntstempel (Mv. Dies, [daiz]); teerling, kubusvormig voetstuk: As straight as a — = zoo recht als eene kaars; The — is cast = de teerling is geworpen; —-sinker = graveur: Those —s are well sunk = goed gegraveerd.
  • Die, [dai], sterven, vergaan, omkomen, achteruitgaan, verdwijnen, verdorren, verwelken, uitgaan, gaan liggen, wegsterven, smachten naar: To — hard = onbevreesd sterven, een taai leven hebben; Never say — = geef het nooit op; He —d of hunger, for thirst, from poison, with terror = van honger, dorst, aan vergif, van schrik; This man has —d to the world = is der wereld afgestorven; I am dying to see you = brand van verlangen.
  • Dies irae, [d`a`iîz`a`iri], dag des toorns, aanvangswoorden van een ouden boetpsalm; Per diem = per dag.
  • Diesis, [d`a`i|isis], dubb. dolk: ‡ of .
  • Diet, [d`a`iit], subst. voedsel, dieet; rijks- of landdag; verb. voeden, eten; een dieet volgen of voorschrijven: I think I ought to — you = op dieet zetten; —ary = het dieet betreffend, verplegings. . ., keuken. . .; subst. dieet; D|iet`e`tic = tot — behoorende; Dietetics, [d|a|i[e]t`etiks], leer der juiste voeding.
  • Differ, [d`if[e]], verschillen, zich onderscheiden van; niet eens zijn, twisten: He —s from you = verschilt van (is anders dan) u; He —ed with me in opinion = was 't niet met me eens; Difference, subst. verschil, onderscheid; strijd, geschilpunt; verb. onderscheiden; To arrange a — = een geschil uitmaken; It makes no — = het maakt niet uit; To pay the — = het ontbrekende bijbetalen; With a — = met eenig verschil; Reason —s man from the brutes; Different = verschillend; Differential, [d|if[e]r`en[vs]'l], verschil of onderscheid makende; subst. differentiaal: — calculus = differentiaalrekening; — duties = differentiaalrechten; Differentiate, [d|if[e]r`en[vs]ieit], (zich) onderscheiden, differentieeren; subst. D|ifferenti`ation.
  • Difficult, [d`ifik[a]lt], moeilijk, lastig; —y = moeilijkheid: He is in —ies = in geldelijke verlegenheid.
  • Diffidence, [d`ifidens], gebrek aan zelfvertrouwen, schroom, bedeesdheid; D`i`ffident = beschroomd, bescheiden.
  • Diffract, [difr`akt], breken; —ion, breking (van stralen).
  • Diffranchise, [difr`an[vs]aiz] = Disfranchise.
  • Diffuse, [difj`ûs], adj. verspreid, verstrooid; wijdloopig; subst. —ness.