Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/301

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

DILIGENCE.


  • Diligence, [d`ilid[vz]'ns], ijver, naarstigheid; adj. D`i`ligent.
  • Dilly, [d`ili], diligence (verkorting van Diligence, Fr. uitspr.).
  • Dilly-Dally, [d`ilid`ali], (ver)treuzelen.
  • Diluent, [dilj`ûent], met water verdunnend; subst. bloedverdunnend middel.
  • Dilute, [d(a)il(j)`ût], adj. verdund, zwak; verb. verzwakken, verslappen, verdunnen; Dil`ution = verdunde oplossing (van vloeistoffen).
  • Diluvial, [d(a)il(j)`ûv'l]; Dil`uvian, diluviaal; tot den zondvloed behoorend; Diluvium, [d(a)il(j)`ûvj'm], diluvium.
  • Dim, [dim], adj. donker, dof, onduidelijk, schemerig, suf, mat; verb. verduisteren, dof maken, dof worden; —-eyed = met zwakke oogen; —-sighted = bijziend; —-twinkling = zwak schijnend.
  • Dime, [daim], zilveren muntstukje, 1/10 van een dollar, kwartje: —-novels = goedkoope prulromans; —s = geld.
  • Dimension, [dim`en[vs]'n], afmeting, graad, grootte; adj. —al.
  • Dimeter, [d`im[e]t[e]], (versregel) van twee of vier voeten.
  • Dimidiate, [dim`idjit], gehalveerd.
  • Diminish, [dimini[vs]], verminderen, verkleinen, verlagen, afvallen, afnemen: Our opponents may well hide their —ed heads = beschaamd afdruipen; Diminution, [d|iminj`û[vs]'n], vermindering, verkleining, verlaging; Diminutive, [dim`injutiv], subst. verkleinwoord; adj. klein, gering; subst. —ness; Diminuendo, [dim|inju`endou], verminderingsteeken: .
  • Dimissory, [d`imis[e]ri], wegzendend, ontslag. . .
  • Dimity, [d`imiti], diemet.
  • Dimness, [d`imn[e]s], duisterheid, dofheid.
  • Dimple, [d`imp'l], subst. kuiltje; verb. (zich) rimpelen, kuiltjes vormen: A pretty, —d face = gezichtje met kuiltjes erin; D`i`mply = vol kuiltjes, gerimpeld.
  • Din, [din], subst. geraas, gerammel, gekletter, lawaai; verb. verdooven (door geraas), rammelen, kletteren, aan de ooren schreeuwen of zeuren (into a person's ears).
  • Dinah, [d`a`in[e]], Dina.
  • Dine, [dain]. middagmalen, middagmaal verschaffen: I have —d with Duke Humphrey = heb geen (warm) eten gehad; You can — a boat's crew on this piece of meat = aan dit stuk vleesch heeft de bemanning van eene boot genoeg; —r = eter; restauratiewagen (Amer.): He is a —r-out = hij is bijna altijd op diner, eet buitenshuis; Dining: —-car = restauratiewagen; —-rooms = eetzalen, restaurant; —-table.
  • Ding, [di[n,]], met kracht stooten, neerslaan, wegwerpen, inscherpen (into), pochen, klinken, luiden; —-dong, [d`i[n,]d|o[n,]], bom-bam, gebeier, verdoovend, nadrukkelijk.
  • Ding(e)y (Dinghy), [d`i[n,]gi], Indisch bootje; kleinste boot (van een schip).
  • Dinginess, [d`in[vz]in[e]s], donkerbruin, vuil.
  • Dingle, [d`i[n,]g'l], klein dal, vallei.
  • Dingle-dangle, [d`ing'ld|ang'l], slofslof.
  • Dingy, [d`in[vz]i], vuil, donker of vuil-zwart.