Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/382

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

F.


  • gaten; I could find no favour in his —s = ik kon geen genade vinden in zijne oogen; I am getting my — in now = begin er nu kijk op te krijgen; I'll have an — over her = een waakzaam oog houden over; He has an — to (upon) my sister = hij heeft een oogje op mijne zuster; He had an — to my money = had het gemunt op; I have an — to business = ik let op de zaken, affaire; I will keep an — on him = ik zal hem nauwkeurig gadeslaan; He looked upon me with an evil — = zag mij met een scheel oog aan; He sees a thing with half an — = met een half oog; I see — to — with you = ik ben 't met u eens, heb er denzelfden kijk op als gij; I never set —s on her = ze is me nooit onder de oogen gekomen; To break the law and turn the blind — = een oogje dicht doen; —-ball = oogappel; —-beam = oogstraal; —-bolt = oogbout (scheepst.); —bright = oogentroost (plant); —brow = wenkbrauw; —-drop = traan; —-flap = oogklep; —glass = monocle, oogglas; —hole = kijkgat; —lash = wimper; —let = oog, vetergaatje, reefgat; —let-hole = vetergaatje; —lid = ooglid; —-opener = iets verbazends; —piece = oculair, oogglas; —-salve = oogzalf; —reach = —shot; —-servant = oogendienaar; —-service = oogendienst; —shot = gezichtsafstand: He was within (out of) —shot = hij was in (uit) het gezicht; —sight = gezicht, gezichtsvermogen: His —sight begins to fail = zijne oogen worden zwak; —sore = gerstekorrel (Med.); doorn in 't oog: He is an —sore to me; —-string = oogzenuw; —-tooth = oogtand: I'm not going to be cheated out of my —-teeth here (Amer.) = ik laat me hier niet beetnemen; —-wash = oogwater = —-water, dit ook: glasachtig lichaam (van het oog); —witness = ooggetuige.
  • Eyne, [ain], oud Meerv. van Eye.
  • Eyot, [`a`i[e]t], riviereilandje.
  • Eyre, [`ê[e]], vroegere rondgaande rechtbank: Justices in — = rondgaande rechters.
  • Eyrie, Eyry, [`êri], [`a`iri], [`îri]. Zie Aerie.
  • Ezekiel, [iz`îkj'l], Ezechiël; Ezra, [`ezr[e]].