Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/386

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

FACULTATIVE.


  • = allerlei gezichten trekken; I'll put a good — on it = het van den besten kant beschouwen; He set his — against his father's will = hij weerstreefde zijn vader; Left —! Right —! = links-, rechtsom; Right about —! = rechtsomkeert; He —d the card = hij keerde om; He —d the consequences = aanvaardde; To — the enemy = het hoofd bieden; The country-seat —s the high-road = staat met de voorzijde naar; To — the music = de moeielijkheid moedig onder de oogen zien; The room —s South-east = ligt op; It was more than my heart could — = verdragen, weerstaan; To — about = zich omkeeren; He —d his men down = overblufte; He wanted to — me down = hij wou mij door onbeschaamdheid den blik doen neerslaan; He —d it out = hij hield het brutaal vol; —-ache, [f`e`is|e|ik], —-ague, [f`e`is|e|igju], aangezichtspijn; — and hood = driekleurig viooltje; —-card = heer, vrouw of boer (in 't kaartspel); —-cloth = doek (ter bedekking van het gelaat) van een doode; —-guard = masker; —r = slag in 't gezicht, teleurstelling.
  • Facet, [f`as[e]t], facet; — verb. met facetten slijpen.
  • Facetiae, [f[e]s`î[vs]i-î], fijne, geestige zetten, humorist. lectuur; Facetious, [f[e]s`î[vs][e]s], grappig, boertig: subst. —ness.
  • Facial, [f`e`i[vs]'l], tot het gelaat behoorend: — angle = gelaatshoek; — contractions = gelaatsverwringingen.
  • Facile, [f`asil], gemakkelijk, gedwee, gewillig, vlug, lichtgeloovig. licht over te halen, meegaande, vriendelijk, minzaam: He wields a — pen = een vlugge pen; Facilitate, [f[e]s`ilit|e|it], vergemakkelijken, verlichten; subst. F|acilit`ation; Facilities, [f[e]s`ilitiz], gemakken, voordeelen; Facility, [f[e]s`iliti], gemakkelijkheid, handigheid, meegaandheid, genaakbaarheid, minzaamheid.
  • Facing, [f`e`isi[n,]], subst. boordsel, opslag, tressen, bekleeding van talud, wending, zwenking (Mil.): — of tea = thee kleuren ter vervalsching.
  • Facsimile, [f|aks`imili], subst. facsimile; — verb. eene juiste nabootsing geven van.
  • Fact, [fakt], daad, feit, werkelijkheid: In — = inderdaad, feitelijk.
  • Faction, [f`ak[vs]'n], (politieke) partij, oneenigheid, onrust, tumult, opstand; —ist = raddraaier, oproermaker; Factious, [f`ak[vs][e]s], partijzuchtig, oproerig, muitend; subst. —ness.
  • Factitious, [fakt`i[vs][e]s], kunstmatig, nagebootst, onecht, conventioneel.
  • Factitive, [f`aktitiv], causatief: — object, zooals b.v. het woord duke in: The queen made him a duke.
  • Factor, [f`akt[e]], agent, facteur, factor; —age, [f`akt[e]rid[vz]], commissieloon; —ship = beroep v. factor; Factory, [f`akt[e]ri], fabriek, faktorij: Factories and Workshops Acts = arbeidswetten; Factory hand = fabrieksarbeider.
  • Factotum, [fakt`o`ut'm], factotum, duivelstoejager.
  • Facultative, [f`ak[e]lt[e]t|iv], rechtgevend, naar