Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/407

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

FINGERLING.


  • = ik ken het op mijn duimpje; He shook his — at me = dreigde mij met opgeheven vinger; I won't stir a — = ik steek geen hand uit; He was —ing his watch-chain = beuzelde met; —-alphabet, —-and-sign-language = vingerspraak; —-board = nek van een snaarinstrument, manuaal (van piano of orgel); —-bowl (—-glass) = vingerglas (om na het diner de vingers in af te spoelen); —-plate = deurplaat; —-post = handwijzer; —-prints = vingerindrukken; —-reading = lezen door blinden; —-stall = vingerling; —ed = gevingerd: The —ed gentry = de Heeren dieven; —ing = aanraken met de vingers, fijn werk voor de vingers, vingerzetting.
  • Fingerling, [f`i[n,]g[e]li[n,]], jonge forel.
  • Finial, [f`ini[e]l], kruisbloem, Gothische puntversiering, krullen (bij 't schrijven).
  • Finical, [f`inik'l], Finicking (Finikin), [f`iniki[n,](n)], gemaakt, overdreven, kieskeurig.
  • Finis, [f`a`inis], einde, slot.
  • Finish, [f`ini[vs]], eindigen, voltooien, besluiten, de laatste hand leggen aan, afwerken, apprêteeren, opgebruiken, opeten, uitdrinken, zijn bekomst geven, dooden, ophouden; subst. afwerking, voltooiing, einde (van den wedstrijd), laatste hand aan iets; pleisterkalk; It was a fight to the — = tot de beslissing viel = They fought to a —; That —ed him = toen had hij genoeg, was hij dood; —ing-coat = derde of laatste laag (verf of pleister); —ing-school = meisjeskostschool waar de laatste hand aan de opleiding wordt gelegd.
  • Finite, [f`a`inait], subst. persoonsvorm (tegenover den Infinitive) van een werkwoord; adj. eindig; subst. —ness.
  • Finland, [f`inl|and]; —er = Finn = Fin; Finnic = Finnish = Finsch, Finlandsch.
  • Finnikin, [f`inikin], soort van gekuifde duif.
  • Finny, [f`ini], gevind.
  • Fionia, [fi`o`unj[e]], Funen.
  • Fions, [f`a`i[e]nz], half-mythische krijgslieden in Ossian's gedichten.
  • Fiord, [fjöd], fjord.
  • Fir, [f[â]], den, denneboom, zilverspar; —-apple, —-cone = pijnappel; —-poles = juffers; —-tree.
  • Fire, [f`a`i[e]], subst. vuur, brand, hitte, licht, gloed, hartstocht, het schieten, hel; — verb. in brand steken, afvuren, afschieten, aanvuren, stoken, bakken (van porselein), ontbranden, ontvlammen, een carillon luiden: The house is on — = in brand; We were under — = aan 't vuur (des vijands) blootgesteld; To catch — = vuur vatten; The piece hangs — = heeft geen succes; He went off to sleep, but I hung — = maar ik kon den slaap niet vatten; The affair hung — = hokte; My gun missed — = ketste; They opened a raking — = begonnen moorddadig te vuren; To set on — (= To set — to) = in brand steken; He will never set the Thames on — = hij heeft het buskruit niet uitgevonden; To silence the enemy's — = de batterijen van den vijand tot zwijgen brengen; To take — = vuur vatten, in brand raken;