Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/433

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

FRAIL.


  • Frail, [freil], subst. bies (voor manden), biezenmandje of mat (voor vijgen of rozijnen).
  • Frail, [freil], bros, broos, teer, besluiteloos, onvast, zwak, zondig: The — sex; —ness = —ty = zwakheid, broosheid.
  • Fraise, [freiz], subst. frees, halskraag, stormpaal (onder een hoek van 45°); spekpannekoek; drukte; verb. fraiseeren, met stormpalen beschermen: The battalion was —d = het bataljon stond met gevelde bajonet.
  • Frame, [freim], subst. samenstel, lichaamsgestel, steiger, geraamte, lijst, raam, borduurraam, broeiraam(—bak), etc., gemoedsgesteldheid, gietvorm; verb. bouwen, samenvoegen, regelen, ordenen, vormen, overlèggen, omlijsten, in elkander zetten: Out of — = in wanorde; His — of mind = gemoedsstemming; Who —d that story = bedacht; —-bridge = brug op jukken; —-building = —-house = houten huis; —-timbers = inhouten van een schip; —work = geraamte, lijstwerk, kader, omlijsting, inrichting.
  • France, [frâns], Frankrijk: Isle of — = Mauritius; The Franco-German war.
  • Frances, [fr`ans[e]s], Francisca; Francis, [fr`ansis], Franciscus, Frans.
  • Franchise, [fr`an[vs](a)iz], subst. voorrecht, recht, vrijplaats, vrijmoedigheid, edelmoedigheid, stemrecht (= Elective —); verb. vrijdom verleenen.
  • Franciscan, [fr'ns`isk'n], subst. Franciskaner (grijze) monnik; adj. Franciskaansch.
  • Franconia, [fr|a[n,]k`o`uni[e]], Frankenland; —n = Frankisch; Frank.
  • Frangible, [fr`an[vz]ib'l], licht breekbaar; bros; Frangibility = broosheid.
  • Frangipane, [fr`an[vz]ip|e|in], amandelgebak: — gloves = geparfumeerde.
  • Frank, [fra[n,]k], openhartig, oprecht, vrij; subst. Frank, franc, brief vrij van port; verb. zonder vracht of port verzenden (door "Dienst" of "O. H. M. S." en de handteekening van den verzender); —ing (of letters); —ish = Frankisch; —ly = ronduit; —ness = openhartigheid.
  • Frankincense, [fr|a[n,]k`insens], soort v. geurige hars, wierook.
  • Frantic(al), [fr`antik('l)], dol, krankzinnig, woest, razend; subst. —ness.
  • Frap, [frap], spannen (van eene trom); sjorren.
  • Fraternal, [fr[e]t`[â]n'l], broederlijk; Fraternity, [fr[e]t`[â]niti], broederschap; Fraternization, [frat[e]niz`e`i[vs]'n], [fr|e|it[e]n(a)iz`e`i[vs]'n] = verbroedering; Fraternize, [fr`at[e]n|a|iz], [fr`e`it[e]n|a|iz], vertrouwelijk en vriendschappelijk omgaan; Fratricide, [fr`atris|a|id], broedermoord(er).
  • Fraud, [frôd], bedrog, bedrieger, list; —ulence, —ulency = bedriegelijkheid, bedriegerij, bedrog; —ulent, [fr`ôdjulent], bedriegend, bedriegelijk.
  • Fraught, [frôt], beladen, geladen, overvloedig: — with sorrow = vol smart, van smart overstelpt.
  • Fray, [frei], subst. strijd, gekrakeel, twist, rafel, kale plek (in laken, b.v.); verb. verslijten, rafelen, afslijten door wrijven (van horens van een jong hert): —ed ropes = uitgerafelde touwen.