Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/454

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

GEAR.


  • Gatling gun, [g`atli[n,]g|[a]n], revolverkanon, mitrailleuse.
  • Gaucho, [g`ôkou], Z. Amer. Cowboy.
  • Gaud, [gôd], versiering, snuisterij; —iness, subst. van —y = opzichtig, bont: —-day = —ies = feest(dag).
  • Gaudeamus, [g|ôdi`e`im[e]s], drinkgelag, feest.
  • Gauffer, [g`o`uf[e]], fijn plooien.
  • Gauge, [geid[vz]], subst. maat, peil, diepgang, peilstok, peilglas, maatstaf, wijdte tusschen de spoorstaven; — verb. meten, schatten, peilen, ijken: I have your — = ik snap je, doorzie je; I have —d your feelings; —glass = peilglas; —r = roeier of wijnpeiler; kommies; Gauging: —-rod = peilstok = —-rule.
  • Gaul, [gôl], Gallië, Galliër.
  • Gault, [gôlt], subst. een soort van mergel; — verb. klei brengen (op land); —-mill = kleimolen (voor steenbakkerijen).
  • Gaunt, [gônt], [gânt], schraal, mager: That's the —, bare truth = dat is de naakte waarheid.
  • Gauntlet, [g`ôntl[e]t], [g`ântl[e]t], lange dames-*handschoen, strijdhandschoen: He threw down the —, and my friend took it up = hij wierp den handschoen toe, en mijn vriend nam hem op.
  • Gauntree, [g`ôntr|î], stellage voor vaten.
  • Gauze, [gôz], gaas; —-wire = ijzerdraad-*gaas; Gauzy = gaasachtig.
  • Gave, [geiv], imperf. van to give.
  • Gavel, [g`av'l], garf, (presidents)hamer; tol, schatting, garfpacht; —kind = erfrecht, waarbij bij den dood van den pachter het land gelijkelijk onder zijne zoons werd verdeeld; —man = huurder van land onder de bepalingen van gavelkind.
  • Gavelock, [g`av'lok], breekijzer, werpspies.
  • Gaveston, [g`av[e]st'n].
  • Gavial, [g`e`ivi[e]l], gavial, snavelkrokodil (Ganges).
  • Gavot(te) [g[e]v`ot], [g`avot], gavotte.
  • Gawk, [gôk], koekoek, zot; —iness, subst. van het adj. —y = lummelig; subst. lummel, slungel, suffer.
  • Gay, [gei], vroolijk, opgewekt, opzichtig, bont, sterk gekleurd, opgewonden (van drank), losbandig; subst. —ness; adj. —some.
  • Gayal, [g`a`i[e]l], [g`e`i[e]l], soort rund (Brit. Ind.).
  • Gaze, [geiz], subst. blik, aanblik; — verb. staren: At — = starend, en face; —-hound = windhond; Gazing-stock = voorwerp van afschuw of nieuwsgierigheid.
  • Gazebo, [gaz`îbou], belvedère.
  • Gazelle, [g[e]z`el], gazelle.
  • Gazette, [g[e]z`et], subst. courant, soort staatsblad, staatscourant; — verb. in de staatscourant (dus: officieel) bekend maken: To be in the — = bankroet zijn; He was —d = aangesteld, bevorderd; Gazetteer, [g|az[e]t`î[e]], redacteur van een staatsblad, dagbladschrijver; geographisch woordenboek.
  • Gazogene, [g`az[e]d[vz]|în], toestel om koolzure dranken te maken.
  • Gazon, [g[e]z`ûn], grasperk.
  • Gean, [gîn], Spaansche kers.
  • Gear, [g`î[e]], subst. gareel, tuig, takel, kleed, uitrusting, bezittingen, zaak; de touwen, blokken, enz. van een bepaald zeil of mast{{peh