This page needs to be proofread.
GILD.
- Ghoorkas, [g`u[e]kaz], het voornaamste ras in Nepaul.
- Ghoul, [gûl], (Oostersch) menschenlijken etend monster; reporter (Amer.); —ish = demonisch.
- Ghurry, [g`[a]ri], wateruurwerk, 1/60 dag, gong.
- Ghyll, [gil], bergkloof, ravijn.
- Giant, [d[vz]`a`i[e]nt], subst. reus; The — Mountains = het Reuzengebergte; adj. reusachtig, kolossaal; —ess = reuzin; —ship = reusachtigheid.
- Giaour, [d[vz]`a`u[e]], ongeloovige (naam voor Christenen bij de Turken).
- Gib, [d[vz]ib], arm van eene kraan, spie; (oude) kater = —-cat.
- Gibber, [g`ib[e]], brabbelen, brabbeltaal spreken, snateren; —ish = brabbeltaal; adj. zonder beteekenis.
- Gibbet, [d[vz]`ib[e]t], subst. galg, kraanbalk; — verb. ophangen; aan de kaak stellen.
- Gibble-gabble, [g`ib'lg|ab'l], gesnater, gezwets.
- Gibbon, [g`ib'n], Gibbon; langarmige, staartlooze aap.
- Gibbose, [g`ibous], Gibbous, [g`ib[e]s], gebocheld, uitpuilend, bol; Gibbosity, [gib`ositi], bultigheid, bolheid, uitpuiling.
- Gibbs, [gibz].
- Gibe, [d[vz]aib], subst. spot, smaad; — verb. spotten, hoonen, beschimpen, uitschelden; —r = spotter, schimper.
- Gibeon, [g`ibj[e]n]: Children of — = proletariërs, armen; Gibeonite, [g`ibj[e]n|a|it], bewoner v. Gibeon (Jozua IX, 23), duivelstoejager, laagste loondienaar.
- Giblets, [d[vz]`ibl[e]ts], inwendige deelen van gevogelte, zooals lever, maag, hart, etc.
- Gibraltar, [d[vz]ibr`ôlt[e]], Gibraltar; — ape (— monkey) = magot (aap).
- Gibson, [g`ibs'n].
- Gibstaff, [d[vz]`ibst|âf], peilstok, vaarboom.
- Gibus hat, [d[vz]`a`ib[e]sh|at], klak.
- Giddiness, [g`idin[e]s], subst. van Giddy, [g`idi], duizelig, zwijmelend, veranderlijk, grillig, opgewonden, onnadenkend, onbezonnen: —-brained = gedachteloos, roekeloos; —-go-round = caroussel.
- Gifford, [g`if[e]d].
- Gift, [gift], subst. recht van geven of begeven, gave, begaafdheid; — verb. begiftigen: I would not have it for a — = ik zou het niet voor niemandal willen hebben; That appointment is in the — of the crown = wordt door de kroon vergeven; —ed with many accomplishments = met vele talenten begaafd; —edness = begaafdheid.
- Gig, [gig], subst. harpoen; tol; sjees, cabriolet; kaardcylinder, kaardmachine; lichte sloep; neus, farthing; — verb. met elger of harpoen steken; —-lamp = rijtuiglamp; —man = harpoenier; geldpatser; —s = bril.
- Gigantean, [d[vz]|a|ig[e]nt`î[e]n] = Gigant`e`sque, Gig`a`ntic, reusachtig, kolossaal.
- Giggle, [g`ig'l], gichelen; subst. gegichel; —r.
- Gilbert, [g`ilb[e]t]; Gilchrist, [g`ilkrist].
- Gild, [gild], vergulden, verfraaien: —ed youth(s) = jeunesse dorée; —ing = het vergulden, versiering, verguldsel; —ing-metal = verguldstof.