Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/467

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

GLOW.


  • Glow, [glou], subst. gloed, gloeihitte, helderheid, vuur, hitte, roodheid; — verb. gloeien, fonkelen, schitteren, rood zijn, vol vuur en opgewektheid zijn: He is —ing with patriotic feeling = gloeit van; —-lamp = electr. gloeilamp; —-worm = glimworm.
  • Glower, [gl`a`u[e]], nijdig en dreigend staren (at).
  • Gloze, [glouz], vleitaal, schijn; — verb. een vernisje geven, vergoelijken (over).
  • Glucic, [glûsik]: — acid = glucinzuur; Glucose, [gl`ûkous], druivensuiker.
  • Glue, [glû], subst. lijm; — verb. lijmen, vasthechten: To move at the rate of a fly in a —-pot; —y = kleverig.
  • Glum, [gl[a]m], adj. norsch, somber: There is no Sabbath —ness at these meetings = geen uitgestreken gezichten.
  • Glume, [glûm], dop, kaf, bolster.
  • Glut, [gl[a]t], subst. overkroptheid, groote overvloed, al te groote voorraad; — verb. schrokken, kroppen, overladen, overvoeren, voldoen, verzadigen: He —ted his eyes = hij weidde zijne oogen; To — one's revenge = zijn wraak koelen; —man = nood- of extra hulp bij veel werk.
  • Gluten, [gl`ût'n], gluten.
  • Glutin, [gl`ûtin], eiwitachtig bestanddeel van gluten.
  • Glutinous, [gl`ûtin[a]s], lijmachtig, kleverig; subst. —ness.
  • Glutton, [gl`[a]t'n], subst. gulzigaard; veelvraat (dier); —ous = gulzig; —y = vraatzucht, gulzigheid.
  • Glycerin(e), [gl`is[e]rin], glycerine.
  • Glyph, [glif], loodrechte holte of gleuf (in zuilen, b.v.); —ic, [gl`ifik]. Zie Hieroglyphic.
  • Glyptics, [gl`iptiks], glyptiek, graveerkunst in steen; Glyptograph, [gl`ipt[e]gr|af], graveering op edelsteen; Glypt`o`grapher.
  • Gnar, [nâ], knorren, brommen.
  • Gnarl, [nâl], subst. knoest; snauw, grauw; — verb. snauwen, grauwen; —ed, [nâld], vol knoesten; korzelig, grommig = —y.
  • Gnash, [na[vs]], knarsen: To — one's teeth.
  • Gnat, [nat], mug: To strain at (beter: out) a — and swallow a camel = eene mug uitzijgen en een kameel doorzwelgen; —-strainer = muggenzifter; —-worm = larve van eene mug.
  • Gnaw, [nô], wegknagen, knabbelen, knagen, voortdurende pijn lijden; —er.
  • Gneiss, [nais], gneis, zeker gesteente; —ic.
  • Gnome, [noum], aardmannetje, kabouter; maxime, zinspreuk; Gnomic(al), [n`o`umik('l)], [n`omik('l)], leerend, vol maximen.
  • Gnomon, [n`o`umon], gnomon, een soort van zonnewijzer; adj. —ic, [n[e]m`onik].
  • Gnosis, [n`o`usis], kennis, wetenschap; Gnostic, [n`ostik], gnostisch; sluw, wereldwijs; ook subst.; Gnosticism, [n`ostisizm], gnosticisme.
  • Gnu, [nû], [njû], kleine antilope.
  • Go, [gou], gaan, loopen, zich begeven, trekken, reizen, varen, vloeien, in gang zijn, in omloop zijn, beschouwd worden als, leiden tot, zich uitstrekken tot, zich bevinden, gelukken, van plan zijn, op het punt zijn, zijn toevlucht nemen tot, handelen, zich schikken, verkocht worden, waard zijn,