This page needs to be proofread.
GREMIO.
- men, op den schoot wordt gelegd om het misgewaad te sparen; ook adj.
- Gremio, [gr`îmiou], [gr`emi|o|u].
- Grenada, [gr[e]n`e`id[e]].
- Grenade, [gr[e]n`e`id], granaat; Grenadier, [gr|en[e]d`î[e]], grenadier.
- Grenadine, [gr|en[e]d`în], [gr`en[e]din], grenadine.
- Gresham, [gr`e[vs][e]m]; Greville, [gr`evil].
- Grew, [grû], imperf. van To grow.
- Grewel, [gr`û[e]l], straffen, verslaan.
- Grewsome, [gr`ûs'm], ijselijk, leelijk.
- Grey, [grei], grijs (Zie Gray), rijp; subst. grauw, schemering, schimmel; — verb. grijs maken of worden; The — mare = vrouw, die de broek aan heeft; The —s = Schotsch cavalerieregiment (omdat de paarden alle schimmels zijn) = Scots —s); —-bird = lijster; —-hound = hazewind; snelvarende stoomboot (= Ocean —-hound); —ish = grijsachtig; —ness = grijsheid.
- Grice, [grais], speenvarken, jonge das.
- Griddle, [gr`id'l], pannekoekspan, rooster, zeef; —-cake = soort pannekoek (Amer.).
- Gride, [graid], doorboren, knarsend snijden, knarsen, krassen.
- Gridiron, [gr`id|a|i[e]n], rooster; vlag der U. S.; —-pendulum = compensatieslinger.
- Grief, [grîf], smart, droefheid, hartzeer, fout, beleediging: The bridge has come to — = is zeer bouwvallig; He came to — = het liep verkeerd voor hem af, hij brandde de vingers, kreeg een ongeluk, het liep slecht met hem af; He came to — over this obstacle = deze hinderpaal brak hem den nek; Grievance, [gr`îv'ns], grief, bezwaar; leed, kommer: —-monger = eeuwige mopperaar, brompot; Grieve, [grîv], bedroeven, smarten, krenken, (be)treuren: To be —d at = betreuren, treuren over; Grievous, [gr`îv[e]s], smartelijk, moeilijk te dragen, betreurenswaardig, hatelijk, wreedaardig; subst. —ness.
- Griffe, [grif], kind van een neger en eene mulattin.
- Griffin, [gr`ifin], griffoen; witkoppige gier; baar (iemand, die pas in Indi[.e] is gekomen).
- Griffith, [gr`ifith].
- Griffon, [gr`if[e]n], affenpinscher.
- Grig, [grig], krekeitje; smelt: As merry as a — = zoo vroolijk als een vogeltje, erg gezellig.
- Grill, [gril], subst. rooster, op een rooster gebraden vleesch; — verb. roosteren, braden (ook fig.); —-room = soort "lunchroom", restaurant.
- Grillage, [gr`ilid[vz]], roosterwerk (als fundeering).
- Grille, [gril], traliewerk.
- Grilse, [grils], jonge zalm (tweede jaar).
- Grim, [grim], grimmig, streng, leelijk, wreed, onverbiddelijk; subst. —ness.
- Grimace, [grim`e`is], grijns; — verb. grijnzen.
- Grimalkin, [grim`alkin], [grim`ôlkin], oude kat.
- Grime, [graim], subst. vuil, roet; — verb. bevuilen; Grimy = vuil.
- Grimm's law, [gr`imzl`ô], Grimm's wet der klankverschuiving.
- Grin, [grin], subst. grijns, gedwongen lach, grimlach, val; — verb. grijnzen, de tanden