Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/553

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

IMPENETRABILITY.


  • Impair, [imp`ê[e]], benadeelen, beschadigen, doen verminderen, verminderen, verzwakken: His health was not seriously —ed = had niet erg geleden, was niet ernstig aangetast; subst. —ment.
  • Impale, [imp`e`il], spietsen, vastnagelen, ompalen; subst. —ment.
  • Impalpability, [impalp[e]b`iliti], subst. v. Impalpable, [imp`alp[e]b'l], niet voel- of tastbaar, fijn.
  • Impan(n)el, [imp`an'l], op de lijst der jury plaatsen, uitloten en beëedigen.
  • Imparisyllabic, [imp|arisil`abik], met een ongelijk getal lettergrepen.
  • Imparity, [imp`ariti], ongelijkheid, verschil.
  • Impark, [imp`âk], tot park maken; in een wildbaan opsluiten.
  • Impart, [imp`ât], verleenen, mededeelen, een deel geven; —er.
  • Impartial, [imp`â[vs]'l], onpartijdig, billijk, belangeloos; subst. = —ness = |Imparti`a`lity.
  • Impassability, [|impâs[e]b`iliti], subst. v. Impassable, [imp`âs[e]b'l], onbegaanbaar, ontoegankelijk; —ness = `Impassability.
  • Impassibility, [|impasib`iliti], subst. v. Impassible, [imp`asib'l], ongevoelig, gevoelloos; subst. —ness.
  • Impassion, [imp`a[vs]'n]: —ed = hartstochtelijk, vurig.
  • Impassive, [imp`asiv], ongevoelig, gevoelloos, onverstoorbaar; subst. —ness.
  • Impastation, [|impast`e`i[vs]'n], samenkneding, marmerimitatie; Impaste, [imp`e`ist], samenkneden (tot deeg), de kleuren er dik opleggen; Imp`a`sto = dikke verflaag.
  • Impatience, [impei[vs]'ns], ongeduld, afkeer: His — of oppression = zijn afkeer (afschuw) van; An — of poetry = hekel aan poëzie.
  • Impatient, [imp`e`i[vs]'nt], ongeduldig, vurig verlangend; afkeerig: I am — for his arrival = verlang vurig; He was — of slavery = kon niet dulden.
  • Impawn, [imp`ôn], verpanden.
  • Impeach, [imp`ît[vs]], in twijfel trekken, bestrijden; aanklagen, in staat van beschuldiging stellen; —able = bestrijdbaar, aanklaagbaar, berispelijk; —er; —ment = beschuldiging, aanklacht, etc.
  • Impearl, [imp`âl], tot paarlen maken, beparelen.
  • Impeccability, [imp|ek[e]b`iliti], subst. v. Impeccable, [imp`ek[e]b'l], onfeilbaar, schuldeloos.
  • Impecuniosity, [|imp[e]kj|ûni`ositi], geldgebrek, armoede; Impecunious, [|imp[e]kj`ûni[e]s], arm, zonder geld.
  • Impede, [imp`îd], beletten, verhinderen; Impediment, [imp`ediment], beletsel: He has an — in his speech = hij kan sommige letters niet zeggen, stamelt, spreekt onduidelijk, lijdt aan spraakbelemmering; Imp`e`ditive = hinderlijk, belemmerend.
  • Impel, [impel], voortdrijven, aanzetten; —ler; —lent, subst. aandrift, drijfkracht; adj. aansporend, voortdrijvend.
  • Impend, [imp`end], boven het hoofd hangen, voor de deur staan, dreigen (over); subst. —ence; —ent = —ing.
  • Impenetrability, [|imp|en[e]tr[e]b`iliti], subst. v.