Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/570

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

INFANCY.


  • berucht; Infamy, [`inf[e]mi], schande, laagheid.
  • Infancy, [`inf'nsi], kindsheid, minderjarigheid, aanvang, eerste stadium.
  • Infant, [`inf'nt], kind, minderjarige; adj. klein, teeder, kinderlijk; kinder{{...: — in arms = schootkindje; — games; — mortality; —-school, —s' school = bewaarschool; His — son = zoontje; —a, [inf`ant[e]], —e, [inf`anti], koninklijke prinses of prins, behalve de troonopvolgster of den troonopvolger (Spanje); —icide, [inf`antis|a|id], kindermoord(enaar); —ile, [`inf'nt(a)|il], —ine, [`inf'nt(a)|in], kinderachtig; kinderlijk = —like.
  • Infantry, [`inf'ntri], infanterie: —man = infanterist.
  • Infatuate, [inf`atju|e|it]; —d = blind ingenomen met, dwaas verliefd op (with); Infatuation, [inf|atju`e`i[vs]'n], verdwaasdheid, dwaze verliefdheid.
  • Infect, [inf`ekt], besmetten, aansteken; —ion = besmetting, smetstof: To catch (take) the —ion = besmet, aangestoken worden; —ious, [inf`ek[vs][e]s], besmettelijk, aanstekelijk; subst. —ness; —ive = —ious.
  • Infecundity, [infik`[a]nditi], onvruchtbaarheid.
  • Infelicitous, [infil`isit[a]s], ongelukkig; Infelicity, [infil`isiti], ongeluk, ellende, rampspoed, ongelukkig gekozen uitdrukking.
  • Infer, [inf`[â]], eene gevolgtrekking maken, een besluit trekken; —able = afleidbaar, volgend; —ence, [`inf[e]rens], gevolgtrekking; —ential, [|inf[e]r`en[vs]'l], afleidbaar = By —ence; I could only gather it —entially = slechts uit het medegedeelde opmaken.
  • Inferior, [inf`îri[e]], minder, lager, ondergeschikt; ook subst.: I am — to none in love of country = doe voor niemand onder; —ity, [inf|îri`oriti], minderheid.
  • Infernal, [inf`[â]n'l], helsch, duivelsch, verfoeilijk, kolossaal, kras: — machine = helsche machine; —-stone = helsche steen.
  • Inferno, [inf`[â]nou], de hel.
  • Infertile, [inf`[â]t(a)il], onvruchtbaar; subst. Infert`i`lity.
  • Infest, [inf`est], aanvallen, overvallen, invallen, verwoesten, onveilig maken, kwellen; wemelen van (= To be —ed with); subst. —`ation.
  • Infidel, [`infidel], subst. en adj. ongeloovig(e); —ity, [infid`eliti], ongeloof, twijfelzucht, ontrouw, verraad, bedrog.
  • Infiltrate, [|inf`iltreit], insijpelen, langzaam doordringen; subst. Infiltr`ation.
  • Infinite, [`infinit], oneindig, grenzeloos; subst. oneindigheid, oneindige ruimte, onbepaalde hoeveelheid, Hoogste Wezen; —simal, [inf|init`esim'l], oneindig klein; Infinitude, [inf`initj|ûd], Infinity, [inf`initi], oneindigheid.
  • Infinitival, [infinit`a`iv'l], [inf`initiv'l], tot de onbep. wijs behoorend; Infinitive, [inf`initiv], onbepaalde wijs.
  • Infirm, [inf`[â]m], zwak, onzeker, weifelend; —arian, [inf[â]m`êri[e]n], ziekentrooster; —ary = ziekenhuis; —ity = zwakheid (ook fig.); ziekelijkheid = —ness.
  • Infix, [inf`iks], inplanten, inprenten.
  • Inflame, [infl`e`im], doen ontvlammen, ver{{peh