Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/574

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

INLAND.


  • Inland, [`inland], binnenlandsch: — duty = accijns; — navigation = binnenscheepvaart; — revenue = binnenlandsche rechten; — sea = binnenzee; — town = landstad, binnenl. stad.
  • Inlay, [`inlei], [inl`e`i], subst. mozaïek, fineerhout; verb. [inl`e`i], inleggen, met mozaïek versieren; Inlaid, [`inleid]; predikatief: [inl`e`id]: A mother-of-pearl — desk = met paarlemoer ingelegde.
  • Inlet, [`inlet], ingang, baai, inham.
  • Inly, [`inli], innerlijk: Man's conscience is an —-written law = innerlijke, in zijn binnenste geschreven; He chuckled — = lachte in zich zelf.
  • Inmate, [`inmeit], medebewoner, huisgenoot, bewoner: The carriage was crumbled up, and most of the —s killed = inzittenden.
  • Inmost, [`inmoust], binnenste, geheimste.
  • Inn, [in], subst. herberg; college van rechtsgeleerden en studenten: —s of Chancery = opleidingsschool voor de studenten in de rechten (in vroeger tijd); —s of Court = 4 colleges: Inner en Middle Temple, Lincoln's en Gray's Inn, waar de aanstaande juristen hunne opleiding tot barrister ontvangen, examens afleggen en later vaak hunne bureau's (Chambers) hebben; —-keeper = herbergier.


  • Innate, [`in-neit], [in-n`e`it], [|in`e`it], in- of aangeboren: — ideas = aangeboren begrippen; subst. —ness.
  • Inner, [`in[e]], meer naar binnen gelegen, innerlijk, binnen {{...: The — man = inwendige mensch, maag; The — office = kantoor van den chef; That's an — = een mooi schot; He has made an — = hij heeft in de roos (behalve de "witte") geschoten; —most = binnenste.
  • Innervate, [in`[â]veit], prikkelen; |Innerv`ation = zenuwprikkeling (versterking); Inn`e`rve = sterken.
  • Inning, [`ini[n,]]: —s = aangeslibd land; beurt om te spelen (bij het cricket), gelegenheid, kans: To have one's —s = "aan slag" zijn (fig.); He had a long —s = prachtige gelegenheid.
  • Innocence, [`in[e]sens], onschuld, onnoozelheid; Innocent = onschuldig; Innocentius: You needn't do the — with me = je van den domme houden; Massacre of the —s = —s' Day = 28 December (Zie Matth. II, 16).
  • Innocuous, [in-n`okju[e]s], onschadelijk; subst. —ness.
  • Innominate, [in-n`ominit], naamloos: — bone = schaambeen.
  • Innovate, [`in[e]v|e|it], nieuwigheden invoeren, veranderingen aanbrengen; subst. |Innov`ation; `I`nnovative = verzot op 't invoeren van nieuwigheden; `I`nnovator.
  • Innoxious, [in-n`ok[vs][e]s], onschadelijk; subst. —ness.
  • Innuendo, [inju`endou], wenk, (hatelijke) toespeling.
  • Innumerability, [in-nj|um[e]r[e]b`iliti], subst. v. Innumerable, [|in-nj`ûm[e]r[e]b'l], ontelbaar, talloos = |Inn`umerous.
  • Innutritious, [|injutr`i[vs][e]s], niet voedzaam = Inn`utrative.