Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/594

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

JABERS.


  • verb. kakelen, wauwelen: He was —ing nonsense by the yard = kraamde heel wat onzin uit; —er.
  • Jabers, [d[vz]`ab[e]z]: By —! = alle duivels!
  • Jabez, [d[vz]`e`ib[e]z].
  • Jacent, [d[vz]`e`is'nt], liggende.
  • Jacinth, [d[vz]`e`isinth], [d[vz]`asinth], hyacint.
  • Jack, [d[vz]ak], verkleinwoord van John; jongmaatje, bediende, lummel, snaak, matroos, boer (in het kaartspel), mannetje, man, (jonge) snoek, halve of vierde pint, bok voor een braadspit, zaagbok, laarzeknecht, lederen bierhouder, dommekracht, doel (in balspel), prikkel, wig, vlaggetje, enz.; verb. opschroeven, afschaven: Black — = een groote kruik of kan; Cheap —s were bawling their wares = standwerkers (= kooplui op een markt); Every (man) — of them = het heele zoodje, allen zonder uitzondering; Fresh water — = nieuweling, baar; — Ketch = de beul; — Pudding = Jan Klaassen, hansworst; — Sprat = dreumes, wijsneus; — Tar = pekbroek; A good — makes a good Gill = zoo man, zoo vrouw; Before a man can say — Robinson = als de wind; —, Tom and Harry = jan en alleman; —-a-dandy = fatje; —-all-general = factotum; —-at-a-pinch = invaller, behulp, noodhulp; —-by-the-hedge = look zonder look; —-in-the-box = duiveltje in een doosje; —-in-the-green = potsierlijk uitgedoste figuur bij het Meifeest der schoorsteenvegers; —-in-office = belachelijk, gewichtig doend ambtenaartje; —-o'-lantern = dwaallicht; — of all trades is of no trade = twaalf ambachten, dertien ongelukken; —-on-both-sides = weerhaan; —ass = mannetjesezel; —ass-rabbit = groote prairiehaas; —-block = bramreepblok; —-boots = waterlaarzen, rijlaarzen met een bovenstuk voor kniebedekking; —daw = kauw of kerkkauw; —flag = geus, boegsprietvlag; —-knife = groot knipmes; —plane = eerste (en ruwste) schaaf van den schrijnwerker; —-screw = dommekracht; —-staff = geuzestok; —-straw = stroopop (fig.); —s = een geduldspel, de stokjes hiervoor; —-towel = (grove) handdoek op rol; —-tree = Indische broodboom; —y = verkleinw. v. Jack.
  • Jackal, [d[vz]`akôl], subst. jakhals; handlanger, verklikker; adj. gemeen.
  • Jackanapes, [d[vz]`ak[e]neips], aap, brutaaltje.
  • Jackaroo, [d[vz]ak[e]r`û], nieuweling, baar (Australië).
  • Jacket, [d[vz]`ak[e]t], subst. buis, jekkertje, omhulsel, mantel, vel, pels, huid; verb. met een jacket bekleeden, of "wat op 't jak geven": Potatoes boiled in their —s = ongeschild gekookt; They are hardly out of —s = hebben pas eene lange broek aan; To dust (thrash, trim) a person's — = een pak slaag geven; He got a sound —ing = zijn buis werd flink uitgeklopt (fig.).
  • Jacob, [d[vz]`e`ik[e]b], Jacob: —'s ladder, speerkruid; touwladder met houten sporten; —'s membrane = buitenste vlies van de