Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/619

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.
  • La, [lâ], la (noot).
  • Laager, [l`âg[e]], laager; verb. een laager vormen (Z.-Afr.).
  • Labarum, [l`ab[e]r[a]m], labarum, standaard van Konstantijn den Groote, waarop het monogram van den Griekschen naam van Christus; banier, devies.
  • Labefaction, [labif`ak[vs]'n], achteruitgang, verval.
  • Label, [l`e`ib'l], subst. etiket, lijstwerk boven deur of venster, codicil; verb. een etiket hechten aan, classificeeren: Enamelled —s = naambordjes (v. straten); Silver —s schildjes (op flesschen).
  • Labial, [l`e`ibj'l], tot de lippen behoorende of