Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/642

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

LEVERET.


  • Leveret, [l`ev[e]r[e]t], haasje.
  • Leverock, [l`ev[e]rok], leeuwerik.
  • Leveson, [l`ûs'n]; Levi, [l`îvai].
  • Leviable, [l`evj[e]b'l], hefbaar, vorderbaar (van belastingen).
  • Leviathan, [liv`a`i[e]th'n], leviathan, groot watermonster, iets monsterachtigs; adj. reusachtig.
  • Levigate, [l`evig|e|it], tot stof malen of wrijven, poeder met vloeistof mengen; subst. L|evig`ation.
  • Levin(-bolt), [l`evin(b|o|ult)], bliksem(schicht).
  • Levirate, [l`evir|it], Joodsche wet, die den broeder van een kinderloos overledene verplichtte diens weduwe te huwen.
  • Levitate, [l`evit|e|it], doen zweven, zweven; Levitation, [l|evit`e`i[vs]'n], lichtheid: zweven.
  • Levite, [l`îvait], Leviet, priester; Lev`i`tic(al) = tot de Levieten behoorende: — degrees = verwantschapsgraden die het huwelijk verbieden; Lev`i`ticus = Leviticus.
  • Levity, [l`eviti], lichtheid, lichtzinnigheid, wispelturigheid, wuftheid.
  • Levy, [l`evi], subst. heffing; beslaglegging; lichting (mil.); — verb. heffen, lichten, werven (van legers), beslag leggen: — in mass = het oproepen van alle strijdbare manschappen; To — a distress = beslag leggen; To — taxes; They levied war upon us = begonnen den oorlog, vielen ons aan.
  • Lewd, [l(j)ûd], ontuchtig, wulpsch; subst. —ness.
  • Lewes, Lewis, [l(j)`ûis].
  • Lexical, [l`eksik'l], tot een lexicon behoorende; Lexicographer, [l|eksik`ogr[e]f[e]], woordenboekschrijver; adj. L|exicogr`a`p`hic(al): L|exic`o`graphy = lexicography; Lexic`o`logist = lexicoloog; Lexic`o`logy = lexicologie; L`e`xicon = woordenboek.
  • Ley, [lei] = Lea.
  • Leyden, [l`a`id'n], Leiden: —-jar, —-phial, —-vial = Leidsche flesch.
  • Leyland, [l`îl'nd]; Leyton, [l`e`it'n].
  • Leze-majesty, [l`îzm`ad[vz][e]sti], majesteitschennis.
  • Liability, [l|a|i[e]b`iliti], aansprakelijkheid, verplichting, verantwoordelijkheid: Limited — Company = commanditaire vennootschap met beperkte aansprakelijkheid; Liabilities = schulden, passief: To meet one's — = aan zijne geldelijke verplichtingen voldoen: Liable, [l`a`i[e]b'l], verplicht, verantwoordelijk, onderworpen, onderhevig: He is — to fainting fits = heeft last van flauwten; subst. —ness.
  • Liana, [li`ân[e]], [li`an[e]], liane.
  • Liar, [l`a`i[e]], leugenaar: Show me a — and I'll show you a thief = wie liegt, steelt ook.
  • Liard, [li`â], oud Fransche munt (1/4 sou).
  • Lias, [l`a`i[e]s], lias; L|i`a`ssic = lias - - -.
  • Libate, [l`a`ibeit], een plengoffer brengen; Libation, [laib`e`i[vs]'n], plengoffer; adj. L`ibatory.
  • Libel, [l`a`ib'l], subst. schotschrift, smaadschrift, spotprent, aanklacht (bij 't Admiraliteitshof. een Schotsch of Geestelijk gerechtshof); — verb. bovengenoemde aanklachtindienen, belasteren (in woord of geschrifte): Action