This page needs to be proofread.
MODISH.
- Modish, [m`o`udi[vs]], naar de mode, fatterig; subst. —ness; Modist = fat.
- Modiste, [m[e]d`îst], modiste.
- Mods, [mod[vz]]; Zie Moderate.
- Modulate, [m`odjul|e|it], moduleeren (muz.); subst. M|odul`ation.
- Modwall, [m`odwôl], bijenvreter (vogel).
- Moe, [mou], oude dichterl. vorm voor more.
- Moesogothic, [m|îs[e]g`othik], subst. en adj. Moesogothisch(e taal).
- Mogul, [m[e]g`[a]l], Mongool: The Great (Grand) — = de groote Mogol (1526-1857).
- Mohair, [m`o`uhê[e]], haar van de geit van Angora.
- Mohammed, [m[e]h`am[e]d], Mahomed; Moh`a`mmedan, subst. en adj. Mahomedaan(sch); —ism; —ize = tot de leer van Mahomed bekeeren.
- Mohawks, [m`o`uhôks], stam van Indianen; 18-eeuwsche nachtelijke straatschenders.
- Mohican, [m[e]h`îk'n].
- Mohocks = Mohawks.
- Mohur, [m`o`uh[e]], Brit.-Ind. munt van 15 zilver ropijen.
- Moidore, [m`ô`idö], Portug. munt (f 16.20).
- Moiety, [m`ô`i[e]ti], helft, aandeel.
- Moil. [môil], subst. vlek, smet; — verb. bekladden, afbeulen, zwoegen: To — and toil = zwoegen en sloven.
- Moist, [môist], vochtig, nattig; —en, [m`ô`is'n], vochtig worden, bevochtigen: To — one's throat = er eentje pakken;—ness, —ure, [m`ô`istj[e]], vochtigheid.
- Moither, [m`ô`idh[e]], zwoegen, sloven.
- Moke, [mouk], ezel (ook fig.), clown, neger.
- Molar, [m`o`ul[e]], malend; maal(tand) = —-tooth.
- Molasses, [m[e]l`asiz], melasse.
- Moldavia, [mold`e`ivi[e]].
- Moldwarp, [m`o`uldw|öp], mol.
- Mole, [moul], moedervlek; havendam; mol, maankalf; —-catcher; —-cricket = molkever; —-eyed = bijziende, blind; —-hill = molshoop: To make a mountain out of a —-hill; —-rat = blindmuis; —skin = mollevel; soort fustein, broek hiervan gemaakt; —-track = molsgang; —warp = mol.
- Molecular, [m[e]l`ekjul[e]], moleculair; subst. M|olecul`a`rity; Molecule, [m`ol[e]kj|ûl].
- Molest, [m[e]l`est], lastig vallen, plagen, kwellen; subst. —ation, [m|ol[e]st`e`i[vs]'n]; —er.
- Molinism, [m`o`ulinizm], leer van den Jezuït Molina; M`olinist.
- Molla(h), [m`ol[e]], eeretitel van Turksche priesters of geleerden, opperrechter.
- Moll, [mol], meid (naam voor alle vrouwen in vulgair Londensch), Mietje.
- Mollient, [m`oli[e]nt], verzachtend, verteederend; Mollific`ation = verzachting, verteedering; M`o`llifier = verzachter, verzachtend middel; Mollify, [m`olif|a|i], verzachten, verteederen.
- Mollusc, [m`ol[e]sk], weekdier; —a, [mol`[a]sk[e]], klassen der weekdieren; —an, [mol`[a]sk'n], tot de weekd. behoorende; weekdier.
- Molly-coddle, [m`olik|od'l], Mollycuddle, [m`olik[a]d'l], verwijfd persoon; — verb. verweekelijken: — little lads = moederskindjes.