Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/738

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

NAGA.


  • dat geplaag en geneger niet velen; —ger; —gy = vitterig, plagerig.
  • Naga, [n`âg[e]], de heilige slang in Ind. Myth.; een lid van de Nagastammen, lid van een klasse Hindoebedelaars; ook adj.
  • Nagpur, [nâgp`û[e]].
  • Naiad, [n`a`i[e]d], [n`e`i[e]d], waternimf; nymphkruid.
  • Nail, [neil], subst. nagel, klauw, spijker, maat van 0.057 M.; verb. vastspijkeren: Hard as —s = gezond en sterk, geslepen, ongevoelig; Your comments are more down on the — than his = meer raak; To bite one's —s = bijten op; To cut (pare, trim) one's —s = knippen; To drive (knock) in a — = inslaan; One — drives (out) another = het eene verdringt het andere, den een zijn dood is den ander zijn brood; Drive a — where it will go = wees practisch; It would mean the last — driven into the coffin of domestic life = zou de genadeslag zijn voor; You have hit the — on the head = den spijker op den kop geslagen; I have laboured tooth and — = met alle macht; I'll pare your —s = ik zal je kortwieken (fig.); Goods brought to the hammer must be paid on the — = contant betaald worden; He was never —ed at being drunk = betrapt op; To — down = vastspijkeren; To — up = dichtspijkeren; To — to the counter = valsch geld tegen de toonbank spijkeren; de waarheid van een bewering aantoonen; Jesus was —ed to the cross = genageld aan; To — one's colours to the mast = hardnekkig weigeren zich over te geven; —-brush = nagelborstel; —-file = nagelvijltje; —-head = kop; —-headed characters = spijkerschrift; —-trimmer = nagelschaartje; —er = spijkermaker; kraan, goed renpaard.
  • Naïve, [nâ`îv], [n`âiv], ongekunsteld, oprecht; —té, —ty.
  • Naked, [n`e`ikid], naakt, bloot, openlijk, ontbloot, kaal, eenvoudig, oprecht, weerloos: With the — eye = met het bloote oog; The — truth; Stark — = spiernaakt; He was stripped — = geheel uitgekleed, uitgeschud, van alles beroofd; subst. —ness.
  • Namaycush, [n`amik[a][vs]], soort zalm (der Amer. meren).
  • Namby-pamby, [n|ambip`ambi], subst. sentimentaliteit, zoetelijkheid; ook adj.: There is nothing — in him.
  • Name, [neim], subst. naam, benaming, roem, aanzien, naamwoord; verb. noemen, benoemen, vaststellen, tot de orde roepen: As in — so in aim = de naam is een voorteeken; A nice — to go to bed with = 't is me ook 'n naampje! He called me all kinds of —s = schold me voor alles uit; As good be hanged as have an ill — = wee den wolf, die in een kwaad gerucht staat; Give my — = dien mij aan; To go (pass) by the — of X. = doorgaan onder; They left their —s = gaven hunne kaartjes af; To appear below one's — = onder iemands naam verschijnen; To print over one's — = drukken